Uitspraak 201201234/1/R1


Volledige tekst

201201234/1/R1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te Susteren, gemeente Echt-Susteren,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BAG B.V., gevestigd te Susteren, gemeente Echt-Susteren,
3. [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 3]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Susteren, gemeente Echt-Susteren,

en

de raad van de gemeente Echt-Susteren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Dieterderweg" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], BAG en [appellante sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2012, waar [appellante sub 1], BAG en [appellante sub 3], allen vertegenwoordigd door mr. R.P.H. Sangers, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door M.L.M. Eijpe en mr. E.P.H. Pietermans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 14 november 2012, nr. 201201234/1/T1/R1 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

De raad heeft bij brief van 15 maart 2013 te kennen gegeven dat hij bij besluit van 21 februari 2013 een herzien plan heeft vastgesteld en dat daarmee de gebreken in het besluit van 10 november 2011 zijn hersteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellante sub 1], BAG en [appellante sub 3] gezamenlijk een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Beroep van rechtswege

1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

1.1. De Afdeling merkt het besluit van 21 februari 2013, waarbij het besluit van 10 november 2011 is gewijzigd, aan als besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Niet in geschil is dat [appellante sub 1], BAG en [appellante sub 3] belang hebben bij de beoordeling van dat besluit. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zijn de beroepen van [appellante sub 1], BAG en [appellante sub 3] dan ook van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 21 februari 2013.

Het beroep van BAG tegen het besluit van 10 november 2011

2. Gelet op hetgeen is overwogen in 14.3 van de tussenuitspraak ziet de Afdeling in hetgeen BAG heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en evenmin voor het oordeel dat het besluit van 10 november 2011 in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van BAG tegen het besluit van 10 november 2011 is ongegrond.

Omvang van het geding

3. BAG heeft in beroep geen gronden aangevoerd met betrekking tot het onderwerp van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. In haar zienswijze tegen het besluit van 21 februari 2013 voert zij gronden aan over de wijze waarop in dat besluit uitvoering is gegeven aan de opdracht. Hiermee heeft BAG haar beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Nu BAG door het besluit van 21 februari 2013 niet in een nadeliger positie is komen te verkeren kan, gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen BAG in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.

Dit geldt eveneens voor hetgeen [appellante sub 3] en [appellante sub 1] in hun zienswijze tegen het besluit van 21 februari 2013 aanvoeren omtrent de wijze waarop in dat besluit uitvoering is gegeven aan de opdracht, voor zover dit aangevoerde ziet op andere dan hun eigen gronden.

Formele bezwaren

4. [appellante sub 3] en [appellante sub 1] hebben in hun zienswijze tegen het besluit van 21 februari 2013 als formeel bezwaar aangevoerd dat de Afdeling hun een termijn van vier weken heeft geboden voor het indienen van een zienswijze, waar de raad blijkens de bekendmaking van het besluit van 21 februari 2013 een termijn van zes weken hanteert. Volgens hen is daarmee niet alleen sprake van een discrepantie maar bovendien van een onjuistheid, aangezien de termijn die door de Afdeling wordt aangehouden volgens hen vijf weken bedraagt.

4.1. Ingevolge artikel 8:51b, tweede lid, van de Awb deelt het bestuursorgaan, indien het overgaat tot herstel van het gebrek, de bestuursrechter zo spoedig mogelijk mede op welke wijze het gebrek is hersteld.

Ingevolge het derde lid, voor zover van belang, kunnen partijen binnen vier weken na verzending van de mededeling bedoeld in het tweede lid, schriftelijk hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren brengen.

Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

4.2. De Afdeling stelt voorop dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit van 21 februari 2013 niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van dat besluit.

Voorts overweegt de Afdeling dat de genoemde termijnen van vier onderscheidenlijk zes weken zien op verschillende procedures en dat beide termijnen voortvloeien uit de wet. De stelling van [appellante sub 3] en [appellante sub 1] dat de Afdeling een termijn van vijf weken aanhoudt is onjuist. Bovendien is bij brief van 20 maart 2013 aan [appellante sub 3] en [appellante sub 1] een termijn tot 17 april 2013 geboden, zodat ook in onderhavige situatie de wettelijke termijn van vier weken is geboden.

Het betoog faalt.

5. Voorts stellen [appellante sub 3] en [appellante sub 1] dat het plan met de IMRO-code NL.IMRO.17.11.2009120074-VG-02 niet op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl, raadpleegbaar is, zoals in de bekendmaking wordt vermeld. Wel zijn daar twee andere plannen raadpleegbaar, zodat volgens hen onduidelijk is welk plan als uitgangspunt diende te worden genomen voor het naar voren brengen van een zienswijze. Deze omissie had bovendien gevolgen moeten hebben voor de geboden termijn voor het naar voren brengen van een zienswijze, zo betogen zij.

5.1. De Afdeling stelt voorop dat ook deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit van 21 februari 2013 niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van dat besluit.

Voorts stelt de Afdeling vast dat in de bekendmaking van het besluit van 21 februari 2013 wordt verwezen naar het plan met de IMRO-code NL.IMRO.17.11.2009120074-VG-02 en dat dit plan niet raadpleegbaar is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. Hierop zijn wel twee andere plannen met de onderscheidenlijke IMRO-codes NL.IMRO.17.11.2009120074-VG-01 en NL.IMRO.17.11.2009120074-VG-03 raadpleegbaar.

Naar het oordeel van de Afdeling is echter voldoende duidelijk dat van het plan met de IMRO-code NL.IMRO.17.11.2009120074-VG-03 dient te worden uitgegaan. Hiertoe wordt overwogen dat de raad het plan met deze IMRO-code met het besluit van 21 februari 2013 aan de Afdeling heeft toegezonden. Uit de landelijke voorziening is eveneens af te leiden dat het plan met de IMRO-code eindigend op VG-03 bedoeld wordt, aangezien bij dit plan het besluit van 21 februari 2013 is gevoegd. Het plan met de IMRO-code eindigend op VG-01 is vastgesteld op 10 november 2011. Dit betreft het oorspronkelijke plan. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat belanghebbenden door een onjuistheid in de bekendmaking zijn geschaad. In dat verband is nog van belang dat [appellante sub 1] en [appellante sub 3] een zienswijze naar voren hebben gebracht tegen het plan met de IMRO-code eindigend op VG-03. Ook heeft de Afdeling geen aanleiding hoeven zien voor een verlenging van de zienswijzetermijn, aangezien door [appellante sub 1] en [appellante sub 3] tijdig een zienswijze is ingediend en niet om verlenging van deze termijn is verzocht.

Het betoog faalt.

Het beroep van BAG tegen het besluit van 21 februari 2013

6. Nu BAG voor het overige naar aanleiding van het besluit van 21 februari 2013 geen gronden heeft aangevoerd, leidt de Afdeling hieruit af dat zij geen bezwaren heeft tegen dat besluit. Het van rechtswege ontstane beroep van BAG is ongegrond.

De beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3]

7. Naar aanleiding van de beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 10 november 2011, voor zover dit ziet op het gedeelte van de gronden van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] waaraan in het plan de bestemming "Groen" is toegekend en waaraan in het voorgaande plan "Industrieweg Dieterderweg" uit 1972 de bestemming "Industrie" was toegekend en die ook in overeenstemming met die bestemming worden gebruikt, is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Gelet hierop zijn de beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] in zoverre gegrond, zodat het besluit van 10 november 2011 op dit punt wegens strijd met de genoemde bepaling dient te worden vernietigd.

7.1. De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak opgedragen alsnog, met inachtneming van hetgeen daartoe in die uitspraak is overwogen, het feitelijk gebruik ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Groen", voor zover dit de genoemde gronden van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] betreft, te onderzoeken en op grond van de uitkomsten van dat onderzoek het bestreden besluit op dit punt alsnog toereikend te motiveren, in zoverre dat inzichtelijk wordt hoe deze bestemming "Groen" binnen de planperiode zal worden gerealiseerd, dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere regeling voor deze gronden.

7.2. De raad heeft ter uitvoering van deze opdracht in de tussenuitspraak aan een deel van de genoemde gronden de bestemming "Bedrijven" toegekend, te weten aan het gedeelte tot aan de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterlopen".

7.3. [appellante sub 1] en [appellante sub 3] hebben naar aanleiding van het besluit van 21 februari 2013 met betrekking tot dit punt geen gronden aangevoerd. De Afdeling leidt hieruit af dat zij in zoverre geen bezwaren hebben tegen het besluit van 21 februari 2013. De van rechtswege ontstane beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] zijn in zoverre ongegrond.

8. Voorts heeft de Afdeling naar aanleiding van het beroep van [appellante sub 3] in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 10 november 2011, voor zover dit betrekking heeft op artikel 3, lid 3.1, onder b, sub 2, van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Gelet hierop is het beroep van [appellante sub 3] in zoverre gegrond, zodat het besluit van 10 november 2011 op dit punt wegens strijd met de genoemde bepaling dient te worden vernietigd.

8.1. De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak opgedragen alsnog, met inachtneming van hetgeen daartoe in die uitspraak is overwogen, het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op artikel 3, lid 3.1, onder b, sub 2, van de planregels, te wijzigen door vaststelling van een nieuwe regeling, in die zin dat duidelijk is dat het zogenoemde recupereren van containers is toegestaan.

8.2. De raad heeft ter uitvoering van deze opdracht in de tussenuitspraak artikel 3, lid 3.1, onder b, sub 2, van de planregels aangepast door het toevoegen van de zinsnede "en het recupereren".

Voorts is de aanduiding op de verbeelding gewijzigd van "specifieke vorm van bedrijventerrein - op- en overslag van containers" in "opslag".

8.3. [appellante sub 3] heeft naar aanleiding van het besluit van 21 februari 2013 met betrekking tot het toevoegen van deze zinsnede geen gronden aangevoerd. De Afdeling leidt hieruit af dat zij in zoverre geen bezwaren heeft tegen het besluit van 21 februari 2013.

Wel heeft [appellante sub 3] in haar zienswijze opgemerkt dat de verbeelding en de planregels niet met elkaar in overeenstemming zijn. Zij wijst er op dat de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - op- en overslag van containers", die was opgenomen in het oorspronkelijke plan, op de verbeelding van het herziene plan van 21 februari 2013 ontbreekt, maar wel in de bestemmingsomschrijving van artikel 3, lid 3.1, onder b, sub 2, van de planregels is vermeld. Op de verbeelding is aan haar gronden de aanduiding "opslag" toegekend. Als gevolg van deze discrepantie is haar bedrijf volgens haar niet langer als zodanig bestemd.

8.4. Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels, zoals gewijzigd bij besluit van 21 februari 2013, luidt als volgt:

"De voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden zijn bestemd voor de reeds bestaande categorie 4-bedrijven in de vorm van:

[…]

2. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - op- en overslag van containers" de op- en overslag en het recupereren van containers;"

Voorts is aan de gronden van [appellante sub 3] de aanduiding "opslag" toegekend.

8.5. De Afdeling stelt vast dat het plan in zoverre als gevolg van de genoemde discrepantie tussen de planregels en de verbeelding in strijd met de rechtszekerheid is. Niet aannemelijk is dat dit de bedoeling van de raad is geweest, zodat de Afdeling aanleiding ziet voor het oordeel dat het besluit van 21 februari 2013 in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van rechtswege van [appellante sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het besluit van 21 februari 2013, voor zover dit artikel 3, lid 3.1, onder b, sub 2, van de planregels betreft, dient te worden vernietigd.

8.6. Nu niet aannemelijk is dat derde belanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het besluit van 21 februari 2013 voor zover dit is vernietigd.

De Afdeling bepaalt dat artikel 3, lid 3.1, onder b, sub 2, van de planregels als volgt komt te luiden: "ter plaatse van de aanduiding "opslag" de op- en overslag en het recupereren van containers;".

8.7. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

9. Voorts heeft de Afdeling naar aanleiding van de beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] overwogen dat het besluit van 10 november 2011, voor zover dit betrekking heeft op artikel 3, lid 3.5, onder g, van de planregels en voor zover deze bepaling regelt dat het gebruik van de gronden van [appellante sub 1] en [appellante sub 3], gelegen buiten het bouwvlak en grenzend aan een verkeersbestemming, voor opslag buiten het bouwvlak ten hoogste 3 m mag bedragen, is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Gelet hierop zijn de beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] in zoverre gegrond, zodat het besluit van 10 november 2011 op dit punt wegens strijd met de genoemde bepaling dient te worden vernietigd.

9.1. De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak opgedragen alsnog, met inachtneming van hetgeen daartoe in die uitspraak is overwogen, de hoogte van het feitelijk gebruik als opslag ter plaatse van de gronden van [appellante sub 1] en [appellante sub 3], gelegen buiten het bouwvlak en grenzend aan een verkeersbestemming, te onderzoeken en op grond van de uitkomsten van dat onderzoek het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op artikel 3, lid 3.5, onder g, van de planregels en voor zover deze bepaling regelt dat het gebruik van de genoemde gronden voor opslag buiten het bouwvlak ten hoogste 3 m mag bedragen, alsnog toereikend te motiveren, dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere regeling voor deze gronden.

9.2. De raad heeft ter uitvoering van deze opdracht in de tussenuitspraak de toegestane opslaghoogte ter plaatse van de gronden van [appellante sub 3] gelegen buiten het bouwvlak aangepast aan de vergunde situatie door het toevoegen van een nieuwe bepaling a. (lees: h.) aan artikel 3, lid 3.5, van de planregels. Voor de gronden van [appellante sub 1] heeft de raad de planregeling niet aangepast, aangezien volgens de raad de hoogte van de beplanting ter plaatse van het bedrijfsterrein grenzend aan de verkeersbestemming niet hoger dan 3 m is.

9.3. [appellante sub 3] heeft naar aanleiding van het besluit van 21 februari 2013 met betrekking tot dit punt geen gronden aangevoerd. De Afdeling leidt hieruit af dat zij in zoverre geen bezwaren heeft tegen het besluit van 21 februari 2013. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellante sub 3] is in zoverre ongegrond.

9.4. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met het besluit van 21 februari 2013 in zoverre. Zij bestrijdt dat de beplanting ten noorden en ten oosten van haar bedrijfsterrein grenzend aan de verkeersbestemming slechts 3 m hoog is. Volgens haar is de beplanting op enkele plaatsen zelfs meer dan 5 m hoog. De opslag van dakpannen zou derhalve gemaximeerd moeten worden op 5 m.

9.5. De Afdeling overweegt dat in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat ten onrechte voor een hoogte van 3 m voor opslag is gekozen. De niet nader onderbouwde stelling dat de beplanting op sommige plaatsen 5 m of hoger is, is daartoe niet voldoende. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellante sub 1] is in zoverre ongegrond.

10. Naar aanleiding van het beroep van [appellante sub 3] heeft de Afdeling verder in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 10 november 2011, voor zover dit betrekking heeft op artikel 3, lid 3.5, onder g, van de planregels en voor zover deze bepaling regelt dat het gebruik van de gronden door [appellante sub 3] voor opslag binnen het bouwvlak ten hoogste 8 m mag bedragen, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Gelet hierop is het beroep van [appellante sub 3] in zoverre gegrond, zodat het besluit van 10 november 2011 op dit punt wegens strijd met de genoemde bepaling dient te worden vernietigd.

10.1. De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak opgedragen alsnog, met inachtneming van hetgeen daartoe in die uitspraak is overwogen, het besluit van 10 november 2011, voor zover dit betrekking heeft op artikel 3, lid 3.5, onder g, van de planregels en voor zover deze bepaling regelt dat het gebruik van de gronden door [appellante sub 3] voor opslag binnen het bouwvlak ten hoogste 8 m mag bedragen, te wijzigen door het vaststellen van een andere regeling voor deze gronden.

10.2. De raad heeft ter uitvoering van deze opdracht in de tussenuitspraak op de verbeelding aan de gronden van [appellante sub 3] de aanduiding "opslag" toegekend. Deze aanduiding regelt de toegestane hoogte in relatie tot de afstand tot de perceelsgrens.

10.3. [appellante sub 3] heeft naar aanleiding van het besluit van 21 februari 2013 met betrekking tot dit punt geen gronden aangevoerd. De Afdeling leidt hieruit af dat zij in zoverre geen bezwaren heeft tegen het besluit van 21 februari 2013. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellante sub 3] is in zoverre ongegrond.

11. Tot slot heeft de Afdeling naar aanleiding van het beroep van [appellante sub 3] in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 10 november 2011, voor zover dit betrekking heeft op de gronden van [appellante sub 3] aan de Ringovenweg waaraan de bestemming "Verkeer" is toegekend, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

11.1. De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak opgedragen, met inachtneming van hetgeen daartoe in die uitspraak is overwogen, het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de gronden van [appellante sub 3] aan de Ringovenweg waaraan de bestemming "Verkeer" is toegekend, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling voor deze gronden.

11.2. De raad heeft ter uitvoering van deze opdracht in de tussenuitspraak aan de desbetreffende gronden van [appellante sub 3] aan de Ringovenweg de bestemming "Bedrijf" toegekend en het bouwvlak aangepast aan het nieuwe bestemmingsvlak.

11.3. [appellante sub 3] heeft naar aanleiding van het besluit van 21 februari 2013 met betrekking tot dit punt geen gronden aangevoerd. De Afdeling leidt hieruit af dat zij in zoverre geen bezwaren heeft tegen het besluit van 21 februari 2013. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellante sub 3] is in zoverre ongegrond.

12. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] en [appellante sub 3] voor het overige hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en evenmin voor het oordeel dat het besluit van 10 november 2011 in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] tegen het besluit van 10 november 2011 zijn voor het overige ongegrond.

Proceskostenveroordeling

13. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van BAG bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Echt-Susteren van 10 november 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Dieterderweg" gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Echt-Susteren van 10 november 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Dieterderweg", voor zover dit betreft:

a. het gedeelte van de gronden van [appellante sub 1] en [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] waaraan de bestemming "Groen" is toegekend en dat in het voorgaande plan "Industrieweg Dieterderweg" de bestemming "Industrie" had en dat ook in overeenstemming met die bestemming wordt gebruikt;

b. artikel 3, lid 3.1, onder b, sub 2, van de planregels;

c. artikel 3, lid 3.5, onder g, van de planregels, voor zover deze bepaling regelt dat het gebruik van de gebruik van de gronden van [appellante sub 1] en [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] en anderen, gelegen buiten het bouwvlak en grenzend aan een verkeersbestemming, voor opslag buiten het bouwvlak ten hoogste 3 m mag bedragen;

d. artikel 3, lid 3.5, onder g, van de planregels, voor zover deze bepaling regelt dat het gebruik van de gronden door [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] en anderen voor opslag binnen het bouwvlak ten hoogste 8 m mag bedragen;

e. het plandeel met de bestemming "Verkeer", wat betreft het gedeelte van de gronden van [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] en anderen aan de Ringovenweg;

III. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BAG B.V. tegen het besluit van de raad van de gemeente Echt-Susteren van 10 november 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Dieterderweg" geheel, en de beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Echt-Susteren van 10 november 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Dieterderweg" voor het overige ongegrond;

IV. verklaart het beroep van [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Echt-Susteren van 21 februari 2013 tot vaststelling van het herziene bestemmingsplan "Bedrijventerrein Dieterderweg"

gedeeltelijk gegrond;

V. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Echt-Susteren van 21 februari 2013 tot vaststelling van het herziene bestemmingsplan "Bedrijventerrein Dieterderweg", voor zover dit artikel 3, lid 3.1, onder b, sub 2, van de planregels betreft;

VI. bepaalt dat artikel 3, lid, 3.1, onder b, sub 2, van de planregels als volgt komt te luiden:

"ter plaatse van de aanduiding "opslag" de op- en overslag en het recupereren van containers;";

VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van de raad van de gemeente Echt-Susteren van 21 februari 2013 voor zover dit is vernietigd;

VIII. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BAG B.V. tegen het besluit van de raad van de gemeente Echt-Susteren van 21 februari 2013 tot vaststelling van het herziene bestemmingsplan "Bedrijventerrein Dieterderweg" geheel, en het beroep van [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Echt-Susteren van 21 februari 2013 tot vaststelling van het herziene bestemmingsplan "Bedrijventerrein Dieterderweg" voor het overige ongegrond;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Echt-Susteren tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 826,00 (zegge: achthonderdzesentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Echt-Susteren tot vergoeding van bij [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 826,00 (zegge: achthonderdzesentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

X. gelast dat de raad van de gemeente Echt-Susteren aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [appellante sub 1] en € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013

410-667.