Uitspraak 201302955/1/A2


Volledige tekst

201302955/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/5215 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2011 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] voor het jaar 2011 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 21 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2013, waar [appellante], vergezeld van [echtgenoot] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.J.J. Pieters, advocaat te Heerlen, en S. Güs, tolk, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko), zoals die wet luidde ten tijde van belang, wordt in dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk berustende bepalingen verstaan onder:

gastouderbureau: een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt en door tussenkomst van wie de betaling van ouders aan gastouders geschiedt;

gastouderopvang: kinderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau […];

kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder j, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de kosten van kinderopvang;

register kinderopvang: het register kinderopvang, bedoeld in artikel 1.47a.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3º. de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 1.47a, eerste lid, draagt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) zorg voor de inrichting van een register kinderopvang ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit en de rechtszekerheid van de kinderopvang en gastouderopvang alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens afdeling 3 gestelde regels.

Ingevolge artikel 1.49, derde lid, aanhef en onder b, draagt een houder van een gastouderbureau zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan het doorgeleiden van de betalingen van ouders aan gastouders (de zogeheten kassiersfunctie).

Ingevolge artikel 1.56, vierde lid, geschiedt gastouderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Bij regeling van de minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.

Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir, kan de Belastingdienst het voorschot op de tegemoetkoming herzien.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.

2. Aan de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag voor berekeningsjaar 2011 heeft de Belastingdienst, voor zover thans van belang, het standpunt ten grondslag gelegd dat de door [appellante] overgelegde overeenkomst met [gastouderbureau] niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en dat [appellante] desgevraagd niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in dat jaar kosten van kinderopvang heeft gehad. Voorts heeft de Belastingdienst naar voren gebracht dat met ingang van 15 maart 2011 [gastouderbureau] uit het register, bedoeld in artikel 1.47a, eerste lid, van de Wko, is verwijderd.

De rechtbank heeft het standpunt van de Belastingdienst gevolgd.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Belastingdienst zijn verweerschrift na het verstrijken van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn heeft ingebracht, zodat de rechtbank met dit stuk geen rekening had mogen houden.

3.1. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank op de zitting, nadat [appellante] had verklaard bezwaar te hebben tegen het meenemen van het verweerschrift, beslist dat zij dit stuk niet in de beoordeling betrekt. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2011 ten onrechte op nihil is vastgesteld. Zij voert aan dat er een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.56, vierde lid, van de Wko bestond tussen haar en [gastouderbureau]. Daartoe wijst zij op de door haar in hoger beroep overgelegde, gedagtekende overeenkomst. Voorts voert [appellante] aan dat zij in 2011 gebruik heeft gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van genoemd gastouderbureau en daarvan kosten heeft gehad. Ter ondersteuning van het betoog heeft [appellante] in hoger beroep bankafschriften en andere bescheiden overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat zij daadwerkelijk kosten van kinderopvang heeft gemaakt.

4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2 wordt overwogen dat geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag bestaat, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 1.56, vierde lid, van de Wko, de basis voor de geboden gastouderopvang vormt. Dit betekent gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Awir dat degene die stelt recht te hebben op een voorschot kinderopvangtoeslag dat aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder van een gastouderbureau moet aantonen.

4.1.1. [appellante] is door de Belastingdienst in de gelegenheid gesteld om de met het gastouderbureau gesloten overeenkomst over te leggen. De door haar aan de Belastingdienst overgelegde overeenkomst is echter niet gedagtekend.

In hoger beroep heeft [appellante] een tussen haar echtgenoot en [gastouderbureau] gesloten overeenkomst overgelegd, die is gedateerd op 12 augustus 2010. [appellante] heeft naar voren gebracht dat zij in eerste instantie een eigen exemplaar van de overeenkomst, dat niet is voorzien van een dagtekening, aan de Belastingdienst heeft toegezonden en dat het in hoger beroep overgelegde exemplaar een kopie van de overeenkomst uit de administratie van het gastouderbureau betreft.

4.1.2. In het verweerschrift heeft de Belastingdienst aangevoerd dat hij twijfels heeft aan de authenticiteit van de in hoger beroep overgelegde overeenkomst, nu [appellante] eerder een niet gedagtekend exemplaar heeft overgelegd. De Belastingdienst wijst in verband hiermee op de uitspraak van de Afdeling 23 januari 2013, in zaak nr. 201201278/1/A2. Daarnaast voldoet de overeenkomst volgens de Belastingdienst niet aan alle in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde eisen, nu de adresgegevens van de kinderen ontbreken en de duur van de overeenkomst niet is vermeld.

4.1.3. Het gedagtekende exemplaar van de overeenkomst verschilt alleen wat de dagtekening betreft van het door [appellante] aan de Belastingdienst overgelegde exemplaar. Mede gelet hierop acht de Afdeling de door [appellante] gegeven verklaring waarom zij thans wel over een gedagtekend exemplaar beschikt niet onaannemelijk. Verder bevat de door haar overgelegde overeenkomst - anders dan het geval was in de eerdergenoemde uitspraak van 23 januari 2013 - de voor de bepaling van de aanspraak op en de hoogte van de kinderopvangtoeslag van belang zijnde gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, waaronder de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur, de bemiddelingskosten, en het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar.

In de overeenkomst is vermeld dat de ingangsdatum 17 augustus 2010 is en dat deze kan worden opgezegd met inachtneming van een termijn van twee maanden. Gelet hierop moet de overeenkomst geacht worden te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd. De Belastingdienst kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de overeenkomst niet voldoet aan de ingevolge Wko en de Regeling te stellen eisen. Het ontbreken van de vermelding van de adresgegevens van de kinderen in de overeenkomst vormt op zichzelf onvoldoende grond om tot die conclusie te komen, aangezien de kinderen in beginsel worden geacht te wonen op het adres van de (vraag)ouder.

[appellante] heeft derhalve aannemelijk gemaakt dat de gastouderopvang op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 1.56, vierde lid, van de Wko, heeft plaatsgevonden.

4.2. Vaststaat dat [gastouderbureau] te [plaats], tot en met 15 maart 2011 was opgenomen in het register, bedoeld in artikel 1.47a, eerste lid, van de Wko. Met ingang van 16 maart 2011 is [gastouderbureau] uit dit register verwijderd.

Gelet op deze verwijdering heeft [appellante] na 15 maart 2011 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag. In geschil is derhalve of zij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 maart 2011 aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag.

4.3. Uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. De Belastingdienst was dan ook bevoegd om gegevens te vragen waaruit blijkt welke bedragen [appellante] heeft betaald voor gastouderopvang. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2.

4.3.1. In beroep heeft [appellante] een bankafschrift van een bankrekening op naam van haar echtgenoot overgelegd, waarop is vermeld dat op 1 februari 2011 een betaling van € 238,47 aan [gastouderbureau] heeft plaatsgevonden.

4.3.2. Het gastouderbureau verrichtte ingevolge artikel 1.49, derde lid, aanhef en onder b, van de Wko de kassiersfunctie en droeg zorg voor het doorgeleiden van de betalingen van de (vraag)ouder aan de gastouder. Mede in dat kader werd het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] door de Belastingdienst rechtstreeks gestort op de bankrekening van het gastouderbureau. De betalingen van [appellante] aan de gastouder zijn dus via het gastouderbureau verlopen. De Belastingdienst heeft [appellante] in het besluit van 21 augustus 2012 daarom ten onrechte tegengeworpen dat zij geen bewijsstukken van betalingen aan de gastouder heeft overgelegd.

Op grond van de voorhanden gegevens heeft de Belastingdienst zich voorts evenmin op het standpunt mogen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2011 kosten van kinderopvang heeft gehad. Om tot die conclusie te komen had de Belastingdienst zich - gegeven de eerdergenoemde betaling van € 238,47 - inzicht dienen te verschaffen in de hoogte van kosten van kinderopvang die bij [appellante] in rekening zijn gebracht. Eerst nadat is bezien of de in rekening gebrachte kosten overeenstemmen met het bedrag dat [appellante] aantoonbaar heeft betaald, kan worden vastgesteld of zij een eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang heeft betaald. Nu de Belastingdienst dit niet heeft bezien, berust de nihilstelling van het voorschot kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2011 thans niet op een deugdelijke motivering.

4.4. De conclusie van het voorgaande is dat het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2012 van de Belastingdienst alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt, gelet op de in beroep en hoger beroep overlegde gegevens, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking.

De Belastingdienst dient een nieuw besluit te nemen over de hoogte van het aan [appellante] voor het jaar 2011 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Belastingdienst is gerechtigd om [appellante] in verband daarmee om de nodige gegevens te verzoeken.

5.1. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De proceskosten zijn forfaitair bepaald. Het verzoek van [appellante] om vergoeding van de kosten van R.F. Haselhoef, die door haar naar de zitting als getuige was meegebracht, wordt afgewezen, omdat de Afdeling Haselhoef niet als getuige heeft gehoord.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/5215;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 21 augustus 2012;

V. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;

VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,96 (zegge: tweeduizend vier euro en zesennegentig cent), waarvan € 1.948,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014

710.