Uitspraak 201306032/1/A1


Volledige tekst

201306032/1/A1.
Datum uitspraak: 12 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Someren,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 mei 2013 in zaak nr. 13/802 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk herbouwen van een woonboerderij op het perceel [locatie] te Someren (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 31 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door drs. H.J. Breman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Someren" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch-Agrarisch bedrijf".

Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Agrarisch-Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing, waaronder één bedrijfswoning tenzij anders is aangegeven, en voorzieningen zoals mestopslagsilo's, permanente en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van waterberging en -infiltratie, voer- en mestplaten, mest- of waterbassins van folie, verharding en groene erfinrichting.

Ingevolge artikel 4.2.1 mag op of in de in 4.1 bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de doeleinden die in de bestemmingsomschrijving zijn aangegeven.

Ingevolge artikel 38.1, eerste lid, aanhef en onder a, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, voor zover thans van belang, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:

1˚ met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,

2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

3. Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk herbouwen van een boerderij op het perceel ten behoeve van het exploiteren van een paardenpensionstalling en het fokken van paarden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het beoogde gebruik van het bouwplan als paardenpensionstalling in strijd met de op het perceel rustende bestemming "Agrarisch-Agrarisch bedrijf". Het college heeft geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, door het beoogd gebruik van het perceel bij de beoordeling te betrekken, heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

4.1. Voor zover het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning al beschouwd kan worden als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, vindt deze haar grondslag in de Wabo. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201211568/1/A1), kunnen overeenkomstig de Woningwet genomen besluiten alleen dan geacht worden in strijd te zijn met artikel 8 van het EVRM, wanneer zich omstandigheden voordoen, waardoor zich als gevolg van deze besluiten een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten voordoet. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat deze jurisprudentie niet ook van toepassing is in geval van overeenkomstig de Wabo genomen besluiten. In het betoog van [appellant] wordt geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat het hier een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk als in de hiervoor bedoelde zin betreft.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het geen gebruik wil maken van de afwijkingsbevoegdheid als neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo.

5.1. De beslissing om gebruik in strijd met het bestemmingsplan al dan niet toe te staan is een discretionaire bevoegdheid van het college, waarbij de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om het afwijkende gebruik al dan niet toe te staan, heeft kunnen komen.

5.2. Het college heeft zich in het besluit van 11 januari 2013 op het standpunt gesteld dat het gemeentelijk beleid ruimte biedt voor de omschakeling van een agrarische bestemming naar de bestemming "Wonen", eventueel met een bedrijf aan huis als nevenactiviteit, of naar de bestemming "Bedrijf" ten behoeve van een agrarisch-verwant bedrijf. De bouwaanvraag voldoet echter niet aan dit beleid, reeds omdat de agrarisch-verwante activiteiten niet bedrijfsmatig worden uitgevoerd en het maximum van 400 m² aan bedrijfsbebouwing wordt overschreden. Het college heeft aan besluit van 11 januari 2013 ten grondslag gelegd het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 31 juli 2012 en het door [appellant] overgelegde bedrijfsplan "Onderneming Stal [appellant]" van november 2012. Uit het advies van 31 juli 2012 volgt dat de huidige activiteiten op het perceel niet behoren tot een agrarische bedrijfsvoering. Uit het bedrijfsplan volgt dat wordt beoogd in de komende jaren een bedrijf op te bouwen voor het stallen en verzorgen van minimaal 10 fokpaarden en het stallen en verzorgen van minimaal 25 pensionpaarden. Het bedrijfsplan voorziet in de aanleg van een rijbak buiten het bestemmingsvlak en voorts vindt er buitenopslag plaats. Volgens eerder vermeld beleid is buitenopslag niet toegestaan. Verder is de milieuhygiënische aanvaardbaarheid van deze ontwikkeling niet onderbouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het door het college gevoerde beleid niet onredelijk is. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college, gelet op dit beleid, in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, gelet op artikel 38.1, eerste lid, van de planregels, gehouden was omgevingsvergunning te verlenen.

6.1. Degene die zich op de toepasselijkheid van het overgangsrecht beroept, dient aannemelijk te maken dat het overgangsrecht van toepassing is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de boerderij ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan afweek van het bestemmingsplan. Dat het perceel ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 1 december 2011 volgens [appellant] al als paardenpensionstalling werd gebruikt, betekent, wat daar overigens ook van zij, niet dat het in artikel 38.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels vermelde bouwovergangsrecht van toepassing is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op goede gronden het overgangsrecht niet in zijn beoordeling heeft betrokken.

Het betoog faalt.

7. Voor zover [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd is handhavend tegen het huidige gebruik van het perceel op te treden, omdat het al jarenlang op de hoogte is van dat gebruik, wordt overwogen dat in deze procedure enkel de weigering van de omgevingsvergunning voor het gedeeltelijk herbouwen van een woonboerderij op het perceel aan de orde is.

8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door het college het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het voor het bouwplan omgevingsvergunning zou verlenen. Daartoe voert hij aan dat door een ambtenaar, werkzaam bij het bouwloket van de gemeente, een toezegging is gedaan dat de gevraagde omgevingsvergunning zou worden verleend. Hij wijst verder op gesprekken van 2 november 2012 en 23 november 2012, waarin door H. Breman, werkzaam bij de gemeente, is ingegaan op het door hem gedane voorstel voor een wijziging van het bedrijfsplan en de indiening van een aangepaste beplantingstekening, waardoor het vertrouwen is gewekt dat het college het ten gevolge van deze gesprekken nader ingediende bedrijfsplan en de aangepaste beplantingstekening in zijn besluitvorming zou betrekken.

8.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder bij uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100003/H1/1 heeft overwogen, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat aan [appellant] concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde ambtenaar. Dat door een medewerker van het bouwloket uitlatingen zijn gedaan over de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning en door Breman het vertrouwen zou zijn gewekt dat het college het gewijzigde bedrijfsplan en de aangepaste beplantingstekening bij de beoordeling van de bouwaanvraag zou betrekken, geeft, wat daar ook van zij, geen grond voor een ander oordeel. In dit verband is van belang dat de bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning berust bij het college, en dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan een toezegging die is gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden, behoudens indien deze aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. [appellant] heeft met de ter zitting overgelegde schriftelijke getuigenverklaring van [gemachtigde] niet aannemelijk gemaakt dat door de ambtenaar, werkzaam bij het bouwloket, of door Breman een toezegging is gedaan, die aan het college kan worden toegerekend. [appellant] heeft dit anderszins evenmin aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college het besluit van 11 januari 2013 niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft genomen.

9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld. Daartoe voert hij aan dat hij onevenredig wordt benadeeld door het onduidelijke beleid van het college.

9.1. Het college handelt in strijd met het evenredigheidsbeginsel, indien de nadelige gevolgen van een besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het college tot de gevolgtrekking had dienen te komen dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

10. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, door niet in te gaan op de tussen Breman en [appellant] op 2 november 2012 en 23 november 2012 gevoerde gesprekken en de nader ingediende beplantingsplantekening, in strijd met het beginsel van hoor- en wederhoor heeft gehandeld.

10.1. Deze grond heeft [appellant] niet eerder in de procedure naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014

531-789.