Uitspraak 201306641/1/R6


Volledige tekst

201306641/1/R6.
Datum uitspraak: 5 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. de vereniging Algemeen Belang Wilp-Achterhoek (hierna: de vereniging), gevestigd te Wilp, gemeente Voorst,
2. [appellant sub 2], wonend te Wilp, gemeente Voorst,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], beiden wonend te Wilp, gemeente Voorst (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellante sub 4], wonend te Olst, gemeente Olst-Wijhe, en anderen,
5. [appellant sub 5], wonend te Wilp, gemeente Voorst,

en

de raad van de gemeente Voorst,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Var-West 2013" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de vereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4] en anderen en [appellant sub 5] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VAR B.V. (hierna: VAR) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2013, waar de vereniging, vertegenwoordigd door ir. G. Oolman en F.A.M. Holtkuile, [appellant sub 2], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door mr. ing. R. van der Plank, werkzaam bij de gemeente, en ir. H.G.J. Wesseldijk, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord VAR, vertegenwoordigd door M.J.M. de Boer, mr. M.G. Ramakers en W.A.M. van Erp.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan maakt de uitbreiding van het afvalverwerkingsbedrijf VAR mogelijk met een terrein van ongeveer 7,8 ha. Dit terrein ligt ten westen van het huidige bedrijfsterrein. VAR heeft om de uitbreiding verzocht, omdat er door het vollopen van stortvakken op het huidige bedrijfsterrein onvoldoende ruimte is voor de bedrijfsactiviteiten. De puinbreker, die zich op het laatste beschikbare stortvak bevindt, zal daarom naar het nieuwe terrein worden verplaatst.

Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet

2. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] betogen dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is op het bestreden besluit. Zij betogen in dat verband allereerst dat het plangebied buiten het glastuinbouwgebied Withagen en het huidige bedrijfsterrein van VAR ligt, dat in bijlage II als project is aangewezen, en ook niet direct aansluit op dat gebied. Daarnaast stellen zij zich op het standpunt dat de synergie tussen de activiteiten van VAR en de glastuinbouw zich niet voordoet bij de activiteiten die in het plangebied zullen worden verricht. De activiteiten in het plangebied, waaronder in het bijzonder het puinbreken, vormen volgens hen een nieuw project.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen voorts dat het van toepassing verklaren van de Chw op activiteiten buiten het huidige VAR-terrein in strijd is met het Europese recht.

2.1. De raad stelt dat het glastuinbouwcluster en VAR in bijlage II bij de Chw gezamenlijk als project zijn aangewezen waarop afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is. Er is volgens de raad voldoende samenhang tussen dit project en de uitbreiding van de inrichting waarin het plan voorziet.

2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In bijlage II, onderdeel Aa, onder 11, bij de Chw is als ruimtelijk en infrastructureel project als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, aangewezen het project Glastuinbouwcluster Withagen en Afvalverwerking VAR in Voorst. De locatie van het project is daarbij omschreven als het glastuinbouwcluster Withagen en het naastgelegen afvalverwerkend bedrijf VAR, gelegen in het Middengebied van de gemeente Voorst. Met betrekking tot de aard van dit project is in bijlage II vermeld dat afvalverwerkend bedrijf VAR nieuwe technieken en producten ontwikkelt en daarmee bijdraagt aan de verduurzaming van de maatschappij; VAR produceert bijvoorbeeld warmte en elektriciteit uit biomassa. Glastuinbouwondernemers, zoals het plantenveredelingsbedrijf Schoneveld Breeding als eerste vestiger, en VAR krijgen de ruimte voor duurzame ontwikkeling op en nabij de nieuwe regionale glastuinbouwclusterlocatie Withagen. De glastuinbouwondernemers nemen een deel van de restwarmte van de VAR over voor benutting in de glastuinbouw. Toepassing van de Chw ondersteunt de ontwikkeling van beide bedrijfstakken.

2.3. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet nader toegelicht met welke Europeesrechtelijke regels het van toepassing verklaren van de Chw volgens hen in strijd is. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.

2.4. De Afdeling komt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting tot het oordeel dat het plangebied één geheel gaat vormen met het bestaande bedrijfsterrein van VAR en daarmee deel gaat uitmaken van het afvalverwerkend bedrijf VAR, dat in bijlage II bij de Chw samen met het glastuinbouwcluster Withagen als project is aangewezen. Daarbij neemt de Afdeling onder meer in aanmerking dat het plangebied en het huidige bedrijfsterrein slechts van elkaar worden gescheiden door een weg en een groenstrook, dat er een verbinding wordt aangelegd tussen beide terreinen en dat het nieuwe terrein via het huidige bedrijfsterrein wordt ontsloten. Voorts is van belang dat volgens de raad ongeveer 25% van het materiaal voor de puinbreker afkomstig is van interne stromen op het huidige bedrijfsterrein. Daarnaast blijkt uit de stukken dat bepaalde voorzieningen, zoals de technische dienst, zullen worden gedeeld en dat personeel en materieel op beide terreinen zullen worden ingezet.

Of er synergie zal zijn tussen het glastuinbouwcluster Withagen en de activiteiten die in het plangebied zullen worden verricht, is naar het oordeel van de Afdeling niet bepalend voor de toepasselijkheid van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw. De aanwijzing van het project in bijlage II bij de Chw betreft immers deze vestiging van VAR in haar geheel.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is op het bestreden besluit.

Goede procesorde

3. [appellant sub 2] heeft ter zitting betoogd dat de nadere stukken die de raad bij brief van 13 november 2013 aan de Afdeling heeft toegestuurd wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven. In het bijzonder stelt [appellant sub 2] dat hij door de late indiening van deze rapporten onvoldoende in de gelegenheid is geweest daarop te reageren en een tegenonderzoek te laten opstellen.

3.1. Bij brief van 13 november 2013, ingekomen op 15 november 2013, heeft de raad twee onderzoeksrapporten als nader stuk ingediend. Dit zijn het rapport "Geluidwal westelijke uitbreiding VAR - geluidseffect op wegverkeerslawaai rijksweg A1 - revisie 00" van Oranjewoud van 18 december 2012 en het rapport "Trillingsgevolgen bij verplaatsing puinbreker" van KOAC NPC van 7 januari 2013.

3.2. In het rapport van Oranjewoud van 18 december 2012 is onderzocht of de aarden wal rond het nieuwe bedrijfsterrein door reflectie kan leiden tot een verhoging van de geluidbelasting vanwege het verkeersgeluid op de rijksweg A1 bij woningen ten noorden van de A1. [appellant sub 2] heeft over dit onderwerp geen beroepsgronden aangevoerd en het rapport heeft geen betrekking op de geluidbelasting op zijn eigen woning, die zich ten zuiden van het plangebied bevindt. [appellante sub 4] en anderen, die als enigen beroepsgronden over dit onderwerp hebben aangevoerd, hebben geen bezwaar gemaakt tegen het inbrengen van het rapport als nader stuk.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding het rapport van Oranjewoud van 18 december 2012 wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.

3.3. In het rapport van KOAC NPC van 7 januari 2013 zijn de mogelijke gevolgen van trillingen vanwege de puinbreker op de nieuwe locatie in het plangebied onderzocht. Gelet op de aard en omvang van dit stuk en het tijdstip waarop het is ingediend, was het voor de overige partijen redelijkerwijs niet mogelijk ter zitting of anderszins op passende wijze te reageren. De raad heeft bovendien geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat de raad dit stuk eerder had ingediend. Niettemin is de Afdeling van oordeel dat het rapport van 7 januari 2013 niet met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing hoeft te worden gelaten. Zoals hierna zal worden toegelicht, ziet de Afdeling in deze zaak aanleiding tot het toepassen van een bestuurlijke lus. In het kader daarvan dient [appellant sub 2] tevens in de gelegenheid te worden gesteld alsnog op het rapport van 7 januari 2013 te reageren.

Ontvankelijkheid

4. De raad betoogt dat het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk is, omdat de gronden van het beroep niet binnen de termijn voor het instellen van beroep zijn ingediend.

4.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, dient het beroepschrift te worden ondertekend.

Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is het beroep, in afwijking van artikel 6:6 van de Awb, niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet.

Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

4.2. Het beroepschrift van [appellant sub 5] bevat geen beroepsgronden. [appellant sub 5] heeft de gronden van zijn beroep alsnog ingediend bij brief van 5 augustus 2013, die op dezelfde dag bij de Afdeling is ingekomen. Dit is na afloop van de termijn voor het instellen van beroep, waarvan 25 juli 2013 de laatste dag was. In de kennisgeving van het bestreden besluit is vermeld dat de Chw van toepassing is.

4.3. [appellant sub 5] betoogt dat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege dient te blijven, omdat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw niet van toepassing is op het bestreden besluit. Uit hetgeen hierover onder 2.4 is overwogen, volgt dat dit betoog niet kan slagen.

4.4. [appellant sub 5] betoogt daarnaast dat niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep vanwege het feit dat de beroepsgronden niet binnen de beroepstermijn zijn ingediend, in strijd is met het recht op toegang tot de rechter dat is neergelegd in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

4.5. De Afdeling is van oordeel dat de artikelen 1.6, tweede lid, en 1.6a van de Chw niet buiten toepassing dienen te blijven wegens strijd met artikel 6 EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 november 2010 in zaak nr. 201004771/1/M2, tasten de artikelen 1.6, tweede lid, en 1.6a van de Chw namelijk het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aan, dienen deze bepalingen een rechtmatig doel, te weten het zo veel mogelijk voorkomen van vertragingen in de beroepsprocedure en het voor de rechter mogelijk maken om binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak te doen, en bestaat geen grond voor het oordeel dat niet aan de evenredigheidseis wordt voldaan.

4.6. Verder betoogt [appellant sub 5] dat de regels uit de Chw die eraan in de weg staan dat beroepsgronden buiten de beroepstermijn worden aangevoerd, in strijd zijn met Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: de Dienstenrichtlijn).

[appellant sub 5] heeft niet nader toegelicht waarom de artikelen 1.6, tweede lid, en 1.6a van de Chw in strijd zouden zijn met de Dienstenrichtlijn, en welke bepalingen uit de Dienstenrichtlijn het volgens hem betreft. De Afdeling ziet hierin dan ook geen aanleiding om een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van [appellant sub 5] achterwege te laten.

4.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk.

Algemeen toetsingskader

5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

EVRM

6. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de Chw in strijd is met het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces.

6.1. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] doelen op de beperking van de termijn voor het indienen van beroepsgronden die voortvloeit uit de artikelen 1.6, tweede lid, en 1.6a van de Chw. Uit hetgeen hierboven onder 4.5 is overwogen, volgt dat de artikelen 1.6, tweede lid, en 1.6a van de Chw naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM.

Het betoog faalt.

Procedurele beroepsgronden

7. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het principeverzoek van VAR van 24 oktober 2012 om medewerking aan een nieuw bestemmingsplan en de anterieure overeenkomst tussen de gemeente Voorst en VAR ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd. De raad kon daarbij volgens hen niet volstaan met een weergave van de zakelijke inhoud van de overeenkomst.

Daarnaast heeft [appellant sub 2] ter zitting betoogd dat de rapporten die de raad bij brief van 13 november 2013 als nader stuk heeft ingebracht, te weten het rapport "Geluidwal westelijke uitbreiding VAR - geluidseffect op wegverkeerslawaai rijksweg A1 - revisie 00" van 18 december 2012 en het rapport "Trillingsgevolgen bij verplaatsing puinbreker" van 7 januari 2013, ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd.

7.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

7.2. De raad stelt dat alle op het plan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. Het principeverzoek en de anterieure overeenkomst behoren daar volgens de raad niet toe. De raad stelt dat [appellant sub 3] van de anterieure overeenkomst kennis heeft kunnen nemen, omdat hij daartoe een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur heeft gedaan.

7.3. Het ontwerpplan is op 17 januari 2013 ter inzage gelegd. Niet in geschil is dat de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] genoemde stukken niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd.

7.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201007248/1/R1), kan de ten behoeve van de grondexploitatie gesloten anterieure overeenkomst niet worden aangemerkt als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. De anterieure overeenkomst hoefde daarom niet met het ontwerpplan ter inzage te worden gelegd.

7.5. In de plantoelichting, onder meer in paragraaf 1.1, wordt verwezen naar het verzoek van VAR. In de plantoelichting is uiteengezet wat de voornemens van VAR zijn en waarom zij om een uitbreiding van het bedrijfsterrein heeft verzocht. Nu de plantoelichting naar het oordeel van de Afdeling reeds voldoende informatie over de inhoud van het principeverzoek bevat, is dit geen op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig was voor een beoordeling van het ontwerp als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb en hoefde het principeverzoek niet met het ontwerpplan ter inzage te worden gelegd.

7.6. De rapporten van 18 december 2012 en 7 januari 2013 die door de raad als nader stuk zijn ingebracht, dienen te worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig waren voor de beoordeling van het ontwerp, als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Deze rapporten bestonden reeds op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan. De plantoelichting bevat geen weergave van de resultaten van de onderzoeken. Er is derhalve niet voldaan aan de in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting tot terinzagelegging van deze stukken met het ontwerpplan.

7.7. Naar het oordeel van de Afdeling kan de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb in dit geval niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.

Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Weliswaar heeft [appellant sub 2] kennis gekregen van het bestaan van het voor hem van belang zijnde rapport van 7 januari 2013 doordat dit is vermeld in de reactie op de zienswijzen die naar aanleiding van het ontwerpplan naar voren zijn gebracht. Na de vaststelling van het plan had [appellant sub 2] dit rapport kunnen opvragen en verkrijgen, opdat hij dit kon betrekken bij zijn beroep. In het onderhavige geval is dit rapport alsmede het rapport van 18 december 2012 pas in het kader van de beroepsprocedure door de raad bij de Afdeling overgelegd en vervolgens door de Afdeling aan [appellant sub 2] verstrekt. Zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, zal [appellant sub 2] alsnog in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.

Zoals hierna zal worden toegelicht, ziet de Afdeling in deze zaak aanleiding tot het toepassen van een bestuurlijke lus. De Afdeling is van oordeel dat het gebrek in de terinzagelegging van de stukken kan worden hersteld door de rapporten van 18 december 2012 en 7 januari 2013 alsnog ter inzage te leggen met het nieuwe besluit dat in het kader van de bestuurlijke lus dient te worden genomen. Indien de rapporten alsnog ter inzage worden gelegd en belanghebbenden voor wie de onderwerpen trilling en reflectie van geluid door de geluidwal relevant zijn alsnog in de gelegenheid worden gesteld beroep in te stellen naar aanleiding van de inhoud van die rapporten en zij van die gelegenheid gebruik maken, kan de Afdeling daarover bij de einduitspraak een oordeel geven en bezien of en in hoeverre de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.

Milieueffectrapportage

8. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt. Volgens hen kon de raad niet volstaan met een vormvrije mer-beoordeling.

9. In dat verband betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in de eerste plaats dat het plan activiteiten mogelijk maakt die zijn vermeld in de categorieën D18.1 en D18.8 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit). Volgens hen maakt het plan de verwijdering van afval ongelimiteerd mogelijk en maakt het daarnaast de opslag van meer dan 10.000 ton inerte/minerale afvalstoffen, waaronder metaalschroot, mogelijk. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen zich daarbij op het standpunt dat onder de verwijdering van afvalstoffen moet worden verstaan: de bewerking en verwerking van afval door dit bijvoorbeeld te verkleinen, te storten of te verbranden.

[appellant sub 3] betoogt daarnaast dat het nieuwe en het huidige bedrijfsterrein van VAR bij de toepassing van de regels over de milieueffectrapportage als één geheel moeten worden beschouwd. Volgens hem voorziet het plan in de wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen met een capaciteit van meer dan 100 ton per dag en in de wijziging of uitbreiding van een installatie voor de bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten met een hoeveelheid van meer dan 200 ton asbest per jaar.

Voorts bestrijden [appellant sub 2] en [appellant sub 3] de conclusie van de raad dat zich ondanks het niet overschrijden van de drempelwaarden uit de bijlage bij het Besluit geen belangrijke nadelige effecten voor het milieu voordoen. De uitbreiding van VAR leidt volgens hen onder meer tot een toename van het aantal vervoersbewegingen en van geluid-, geur- en stofhinder en het bedrijfsterrein wordt in de richting van woningen uitgebreid.

9.1. De raad betoogt dat geen milieueffectrapport hoefde te worden gemaakt voor de activiteiten die het plan mogelijk maakt.

De raad stelt zich allereerst op het standpunt dat het plan geen activiteiten uit de categorieën D18.1 en D18.8 van de bijlage bij het Besluit mogelijk maakt. Het plan maakt het verwijderen van afvalstoffen, zoals storten of verbranden, volgens hem niet mogelijk. Ook maakt het plan volgens de raad geen be- of verwerking van metaalschroot mogelijk, omdat dit geen inerte of minerale afvalstof is. Daarnaast heeft de uitbreiding van de inrichting volgens de raad geen betrekking op de door [appellant sub 3] bedoelde activiteiten van de inrichting met betrekking tot niet-gevaarlijke afvalstoffen en asbest, omdat die activiteiten op het nieuwe bedrijfsterrein niet mogelijk worden gemaakt.

Volgens de raad maakt het plan wel activiteiten mogelijk die vallen onder categorie D11.3 van de bijlage bij het Besluit, namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein. Omdat de omvang daarvan veel lager is dan de drempelwaarde van 75 ha, heeft de raad bij de voorbereiding van het plan een zogenoemde vormvrije mer-beoordeling uitgevoerd. Op grond van de vormvrije mer-beoordeling heeft de raad geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen als gevolg van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen zijn uitgesloten. De raad wijst er daarbij tevens op dat de activiteiten die het plan mogelijk maakt voor het grootste deel bestaande activiteiten zijn die worden verplaatst. De nadelige milieugevolgen worden volgens de raad bovendien ondervangen door het treffen van maatregelen, zoals de aanleg van een geluidwal rond het terrein.

9.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het tweede lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:

a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of

b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.

Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit, voor zover van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het derde lid worden als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de wet, aangewezen de categorieën die in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid, en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

Ingevolge het vijfde lid geldt voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hiervan zijn uitgezonderd de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.

9.3. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond van [appellant sub 3] aldus, dat hij betoogt dat de activiteiten die het plan mogelijk maakt, vallen onder de categorieën C18.4 en C21.5, dan wel D21.5, van de bijlage bij het Besluit.

De Afdeling begrijpt de beroepsgrond voorts aldus, dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport voor plannen (hierna: plan-mer) is gemaakt als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is bij de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] genoemde categorieën uit de bijlage bij het Besluit immers uitsluitend in kolom 3 aangewezen, zodat de eventuele verplichting om een milieueffectrapport te maken de plan-mer betreft.

9.4. In categorie D18.8 van de bijlage bij het Besluit is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van 10.000 ton of meer, of 10.000 autowrakken of meer.

Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels maakt de opslag van inerte/minerale afvalstoffen mogelijk. Schroot, metalen en autowrakken kunnen echter niet als inerte of minerale afvalstoffen worden aangemerkt. Het plan maakt dan ook geen activiteiten van categorie D18.8 van de bijlage bij het Besluit mogelijk.

9.5. In categorie C18.4 van de bijlage bij het Besluit is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van meer dan 100 ton per dag.

De Afdeling overweegt dat het plan de verbranding of chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen niet mogelijk maakt. Of op het huidige bedrijfsterrein van VAR activiteiten van categorie C18.4 zijn toegestaan, is naar het oordeel van de Afdeling niet van belang, omdat de uitbreiding waarin het plan voorziet geen betrekking heeft op die activiteiten.

9.6. In categorie D18.1 van de bijlage bij het Besluit is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval, anders dan bedoeld onder D18.3, D18.6 of D18.7, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met een capaciteit van 50 ton per dag of meer. Onder verwijdering van afvalstoffen wordt volgens artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verstaan: elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is, zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, kunnen dan ook niet alle be- en verwerkingen van afvalstoffen die het plan mogelijk maakt als verwijdering worden beschouwd.

Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels maakt echter ook het storten van inerte/minerale afvalstoffen mogelijk. De planregels bevatten geen definitie van het begrip storten. Volgens artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder storten verstaan het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. Ook in het Besluit, dat op de Wet milieubeheer is gebaseerd, heeft het begrip storten deze betekenis. Het storten van afvalstoffen is een van de verwijderingshandelingen die in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen worden genoemd.

Ter zitting heeft de raad betoogd dat met de term storten in artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels niet is bedoeld het op of in de bodem brengen van inerte/minerale afvalstoffen om deze daar te laten, maar slechts het tijdelijk afstorten van deze afvalstoffen ten behoeve van verdere verwerking door de puinbreker. In verband met afvalstoffen is de gangbare betekenis van het begrip storten echter het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. Nu de planregels geen andersluidende definitie bevatten, dient artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels daarom zo te worden uitgelegd dat daarmee het storten van inerte/minerale afvalstoffen in de zin van het verwijderen van afvalstoffen wordt toegestaan. Het plan is op dit punt anders vastgesteld dan de raad heeft beoogd en is daarom in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld. Voorts is de raad bij de beoordeling of een milieueffectrapport dient te worden gemaakt op dit punt niet van de juiste feiten en omstandigheden uitgegaan. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

9.7. In categorie C21.5 van de bijlage bij het Besluit is als activiteit aangewezen de oprichting van een installatie bestemd voor de winning van asbest alsmede de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de winning, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van meer dan 20.000 ton eindproduct per jaar,

2°. de bewerking of verwerking van remvoeringen met een capaciteit van meer dan 50 ton eindproduct per jaar of meer, of

3°. de bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van meer dan 200 ton asbest per jaar.

In categorie D21.5 van de bijlage bij het Besluit is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de winning van asbest of de vervaardiging van asbesthoudende producten, alsmede de wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

1°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van 10.000 ton eindproduct per jaar of meer,

2°. de vervaardiging van remvoeringen met een capaciteit van 25 ton eindproduct per jaar of meer, of

3°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van 100 ton asbest per jaar of meer.

9.8. Artikel 3, lid 3.1, van de planregels maakt onder meer de bewerking en verwerking van inerte/minerale afvalstoffen mogelijk. Onder inerte/minerale afvalstoffen wordt volgens artikel 1, lid 1.27, van de planregels verstaan: afvalstoffen die in hoofdzaak bestaan uit anorganisch materiaal dat in bouwwerken of grondwerken wordt gebruikt of voorkomt; het aandeel organisch materiaal betreft relatief inert organisch materiaal dat van nature in bodem kan voorkomen.

Naar het oordeel van de Afdeling kunnen inerte/minerale afvalstoffen ook asbest of asbesthoudende producten omvatten. De Afdeling betrekt daarbij, naast de bovenstaande definitie uit de planregels, tevens dat in artikel 11a van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen inerte afvalstoffen zijn gedefinieerd als onbrandbare afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan. Een verdere aanwijzing ziet de Afdeling in paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Uit de Nota van Toelichting (Stb. 2010, 781, p. 64-65) blijkt dat die paragraaf, die blijkens artikel 3.31, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is op het op- en overslaan van inerte goederen, tevens betrekking heeft op de opslag van asbest.

Nu asbest en asbesthoudende producten derhalve moeten worden aangemerkt als inerte/minerale afvalstoffen, maakt het plan de bewerking en verwerking van asbest of asbesthoudende producten planologisch mogelijk. De planregels sluiten de bewerking en verwerking van asbest of asbesthoudende producten immers niet anderszins uit. Dit betekent dat het plan, afhankelijk van de capaciteit, activiteiten mogelijk maakt die vallen onder categorie C21.5 dan wel categorie D21.5 van het Besluit. De door VAR gestelde omstandigheid dat de milieuregelgeving het breken van dergelijke afvalstoffen in de puinbreker niet toestaat - wat daarvan ook zij - maakt dat niet anders, reeds omdat ook andere wijzen van bewerking of verwerking mogelijk zijn dan breken in de puinbreker.

Uit hetgeen de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, leidt de Afdeling af dat de raad niet heeft beoogd het storten, opslaan, bewerken en verwerken van asbest of asbesthoudende producten mogelijk te maken op het nieuwe bedrijfsterrein van VAR. Het plan is op dit punt dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld. De raad is bovendien bij de beoordeling of een milieueffectrapport dient te worden gemaakt in zoverre niet van de juiste feiten en omstandigheden uitgegaan. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

9.9. Ten aanzien van de vraag of de raad op grond van de vormvrije mer-beoordeling heeft kunnen concluderen dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten, overweegt de Afdeling het volgende. Bij de vormvrije mer-beoordeling is de raad uitgegaan van de door hem beoogde situatie dat het plan het storten van afvalstoffen alsmede de opslag, bewerking en verwerking van asbest en asbesthoudende afvalstoffen niet mogelijk maakt. Nu het plan, zoals hiervoor is overwogen, echter ook het storten van inerte/minerale afvalstoffen en de opslag, bewerking en verwerking van asbest en asbesthoudende afvalstoffen mogelijk maakt, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb en kan het in zoverre niet in stand blijven.

Ten behoeve van de verdere afdoening van het geschil overweegt de Afdeling dat voor zover het de door de raad beoogde situatie betreft, de vormvrije mer-beoordeling met de daarbij behorende onderzoeken naar de verschillende effecten toereikend is om aan te nemen dat zich, mede gelet op de criteria uit bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling, geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen voordoen die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken.

Noodzaak en alternatieven

10. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de vereniging bestrijden de noodzaak van de uitbreiding van het bedrijfsterrein met het plangebied.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen in dat verband dat de mogelijkheden van extra ophoging van het huidige bedrijfsterrein en afgraving van gesloten stortvakken ten onrechte niet zijn onderzocht. Hiermee kan volgens hen extra stortcapaciteit op het bestaande terrein beschikbaar komen.

Daarnaast betogen zij dat de beschikbare stortcapaciteit in regionaal of landelijk verband ten onrechte niet is bezien. Landelijk is er volgens hen een overschot aan stortcapaciteit. Ook is er volgens hen een overschot aan puinbreekcapaciteit. Het plan is daarom in strijd met het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2012 (hierna: LAP), aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

De vereniging betoogt dat de noodzaak om het plangebied te gebruiken voor de uitbreiding van het bedrijf niet is aangetoond. Volgens haar is de verwevenheid van de puinbreekactiviteiten met de overige bedrijfsactiviteiten niet aangetoond en kunnen deze activiteiten ook op grotere afstand van het huidige bedrijfsterrein worden verricht. Bovendien is voor deze activiteiten op enkele kilometers afstand een bedrijventerrein met een geschikte bestemming beschikbaar, het bedrijventerrein Ecofactorij Apeldoorn. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen eveneens dat de puinbreekactiviteiten naar dat bedrijventerrein kunnen worden verplaatst.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat VAR voldoende heeft aangetoond dat er een dringende behoefte is aan de voorgenomen uitbreiding van het bedrijfsterrein. Hij baseert zich daarbij op het door DHV opgestelde rapport "Bedrijfsuitbreiding VAR. Keuze voorkeursalternatief en notitie ten behoeve van beoordeling vormvrije m.e.r.-plicht" van december 2012, dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Volgens de raad blijkt uit dit rapport dat er geen reële alternatieven voor de uitbreiding voorhanden zijn. De uitbreiding van het terrein is volgens de raad noodzakelijk om het laatste stortvak op het bestaande terrein te kunnen benutten, dat nu wordt bezet door de puinbreker met bijbehorende installaties. Door de puinbreker en bijbehorende installaties naar het plangebied te verplaatsen, kan dit worden opgelost. De raad stelt verder dat met de continuïteit en het voortbestaan van het bedrijf grote maatschappelijke belangen zijn gemoeid.

Ophoging van de huidige stort in plaats van uitbreiding acht de raad niet wenselijk. Bij een verdeling van de capaciteit van het laatste resterende stortvak over de bestaande stort zou de stort een hoogte van 45 tot 50 m boven het maaiveld krijgen; thans is een hoogte van maximaal 30 m toegestaan. De raad acht een verhoging van de stort met 15 tot 20 m een te grote inbreuk op de omgeving.

De raad stelt verder dat het plan alleen een verplaatsing van de bestaande puinbreekactiviteiten van het huidige naar het nieuwe terrein mogelijk maakt en geen capaciteitsuitbreiding. Van een uitbreiding van de capaciteit voor het storten van afvalstoffen is volgens de raad evenmin sprake. Er blijft op het nieuwe terrein nog een beperkte ruimte van ongeveer 0,5 ha over voor nieuwe ontwikkelingen.

Daarnaast stelt de raad dat 25% van het puin dat door de puinbreker wordt verwerkt afkomstig is uit interne stromen. Verder zijn er op het huidige bedrijfsterrein voorzieningen aanwezig, zoals een weegbrug, een technische dienst en multifunctioneel inzetbaar materieel en personeel. Om deze redenen bestaat er volgens de raad synergie tussen de puinbreker en de overige bedrijfsactiviteiten, die verloren gaat bij verplaatsing van de puinbreker naar een andere locatie, zoals bedrijventerrein Ecofactorij.

10.2. Aan het verzoek om het huidige bedrijfsterrein uit te breiden met het plangebied heeft VAR met name ten grondslag gelegd dat de puinbreker het laatste beschikbare stortvak op de stortplaats blokkeert. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in het kunnen benutten van het laatste beschikbare stortvak, waarvoor aan VAR een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend, in redelijkheid een grond kunnen zien om uitbreiding van het bedrijf buiten het bestaande bedrijfsterrein noodzakelijk te achten. De raad heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een verhoging van de bestaande stort tot een hoogte van 45 tot 50 m boven het maaiveld in ruimtelijk opzicht niet wenselijk is.

10.3. Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, maakt het plan geen uitbreiding van de capaciteit voor het breken van puin mogelijk. Het plan maakt immers slechts een verplaatsing van de puinbreker mogelijk van het bestaande terrein naar het plangebied.

Nu het plan tevens het storten van inerte/minerale afvalstoffen mogelijk maakt op de gronden met de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf", voorziet het plan naar het oordeel van de Afdeling in een uitbreiding van de stortcapaciteit. Zoals hierboven onder 9.6 is overwogen, heeft de raad echter niet beoogd het storten van afvalstoffen in deze betekenis toe te staan en is het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.

10.4. Ten aanzien van de vraag of de raad er in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen het plangebied te gebruiken voor de noodzakelijk geachte uitbreiding van VAR, overweegt de Afdeling het volgende.

De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Uit de plantoelichting en het onderzoek van DHV blijkt dat de raad bij de voorbereiding van het plan de mogelijke alternatieven voor de uitbreiding van VAR in het plangebied heeft onderzocht. Als voordelen van de uitbreiding in het plangebied ten opzichte van alternatieven, zoals de Ecofactorij, heeft de raad onder meer genoemd de omstandigheid dat ongeveer 25% van het puin dat door de puinbreker wordt verwerkt afkomstig is uit interne stromen en dat geen extra vervoersbewegingen nodig zullen zijn vanwege de verbinding tussen het bestaande en het nieuwe terrein. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad daarom in redelijkheid de voorkeur kunnen geven aan de uitbreiding met het plangebied. Of de raad de gevolgen voor de omgeving van de uitbreiding van VAR naar het plangebied en de verplaatsing van de puinbreker naar het plangebied in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten, komt bij de beoordeling van de overige beroepsgronden aan de orde.

Het betoog faalt.

11. [appellante sub 4] en anderen betogen dat de raad ten onrechte de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf" heeft toegekend aan een waardevolle locatie met een agrarische bestemming. De raad heeft daarbij volgens hen onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de omgeving.

11.1. Het plangebied had in het vorige plan, het bestemmingsplan "Buitengebied 1996", de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" en is nu als agrarisch productiegebied in gebruik.

Uitgangspunt is dat de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden kan vaststellen.

De raad heeft betoogd dat met de continuïteit en het voortbestaan van het bedrijf grote maatschappelijke belangen op het gebied van afvalverwerking en werkgelegenheid zijn gemoeid. Met de vastgestelde planregels is volgens hem voldoende aan de belangen van een ruimtelijke inpassing tegemoet gekomen. Voorts zijn met VAR afspraken gemaakt over landschappelijke inpassing en compensatie. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf" aan het plangebied toe te kennen. Of de belangen van de omgeving met de regeling in het plan voldoende worden beschermd, zal de Afdeling bij de behandeling van de specifiek daarop gerichte beroepsgronden nader beoordelen.

Het betoog faalt.

Strijd met afspraken

12. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de vereniging voeren aan dat de verplaatsing van de puinbreker naar een plaats buiten het huidige bedrijfsterrein in strijd is met afspraken die met de directie van VAR zijn gemaakt. Volgens hen heeft de directie van VAR toegezegd dat het bedrijf zijn activiteiten binnen het bestaande bedrijfsterrein zou blijven verrichten.

De vereniging stelt zich op het standpunt dat VAR ofwel op het bestaande terrein ruimte moet reserveren voor de verplaatsing van de puinbreker, ofwel extern ruimte moet zoeken voor uitplaatsing van de puinbreekactiviteiten. Dat er op het huidige terrein geen plaats meer is voor de puinbreker, is volgens de vereniging het gevolg van de keuze van VAR om verschillende andere activiteiten op het bedrijfsterrein te verrichten die ook elders kunnen worden uitgevoerd, zoals kunstgrasrecycling. Dit is geen reden om af te wijken van de eerder gemaakte afspraken, aldus de vereniging.

12.1. Volgens de raad blijkt uit de verslagen van de besprekingen tussen VAR en omwonenden dat VAR destijds geen concrete plannen had voor uitbreiding buiten de toenmalige grenzen van de inrichting. Uit de verslagen is volgens de raad echter niet af te leiden dat VAR concrete afspraken heeft gemaakt of toezeggingen heeft gedaan dat het bedrijf nooit buiten die grenzen zou worden uitgebreid. Het plan is volgens de raad dan ook niet in strijd met afspraken die tussen VAR en omwonenden zijn gemaakt.

12.2. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat tussen VAR en omwonenden afspraken zijn gemaakt of toezeggingen zijn gedaan met de strekking dat VAR niet buiten het huidige bedrijfsterrein zou uitbreiden. Bovendien diende de raad bij de vaststelling van het plan zelfstandig te beoordelen of het inwilligen van het verzoek van VAR om uitbreiding van het bedrijfsterrein in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is de raad niet gebonden aan eventuele toezeggingen van VAR aan omwonenden of afspraken tussen VAR en omwonenden.

Het betoog faalt.

Provinciale verordening

13. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de uitbreiding van het bedrijf in strijd is met de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de verordening).

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben noch in hun beroepschriften, noch desgevraagd ter zitting aangeduid met welke bepaling uit de verordening de door het plan mogelijk gemaakte uitbreiding van VAR volgens hen in strijd is. Ook overigens hebben zij niet nader onderbouwd waarom het plan volgens hen in strijd met de verordening is vastgesteld. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.

Eén inrichting

14. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de raad één bestemmingsplan had moeten vaststellen voor het gehele bedrijfsterrein van VAR na de uitbreiding, omdat het bestaande en het nieuwe bedrijfsterrein samen één inrichting vormen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Volgens hen is het onwenselijk als één inrichting onder de werking van verschillende bestemmingsplannen met verschillende regels valt. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wijzen onder meer op verschillen in de regels over het soort afvalstoffen dat mag worden be- en verwerkt, bouwregels en bedrijfstijden.

14.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, wordt elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

14.2. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzing van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het komt de Afdeling niet onaannemelijk voor dat het nieuwe en het huidige bedrijfsterrein van VAR na de uitbreiding kunnen worden aangemerkt als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. In de enkele omstandigheid dat de activiteiten op de twee terreinen mogelijk één inrichting zullen vormen, ziet de Afdeling echter geen grond voor het oordeel dat een goede ruimtelijke ordening zich ertegen verzet dat voor de twee delen van die inrichting twee afzonderlijke bestemmingsplannen van kracht zijn. Dat geldt te meer nu de activiteiten op het bestaande bedrijfsterrein niet worden gewijzigd. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Toegestane bedrijfsactiviteiten

15. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat niet duidelijk is wat onder het begrip "inerte/minerale afvalstoffen" in artikel 3, lid 3.1, onder a en b, van de planregels moet worden verstaan. De definitie van dit begrip in artikel 1, lid 1.27, van de planregels bevat de term "anorganisch materiaal". Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is niet duidelijk wat daaronder moet worden verstaan, omdat "anorganisch materiaal" in de planregels niet is gedefinieerd. Dit is volgens hen in strijd met de rechtszekerheid.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen verder dat bij het ontbreken van een definitie van de term "anorganisch materiaal" moet worden aangenomen dat volgens het plan ook de opslag, bewerking en verwerking van bijvoorbeeld metalen, schroot, autowrakken en witgoed is toegestaan. Dit betekent volgens hen dat verschillende be- en verwerkingen van metalen en schroot op grond van het plan eveneens zijn toegestaan, zoals verkleining in een metaalgranulator, het in bedrijf hebben van een metaalrecyclinginstallatie of metaalsmelterij en het smelten van schroot tot verkoopbare halffabricaten. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen dat de nadelige milieugevolgen van deze activiteiten, zoals geluidhinder, verkeershinder, aantasting van de luchtkwaliteit, aantasting van fauna en stofhinder, niet zijn onderzocht. Bij de vaststelling van het plan is volgens hen op dit punt dan ook niet van de maximale planologische mogelijkheden van het plan uitgegaan. Ditzelfde geldt volgens [appellant sub 3] voor handelingen met asbest, omdat asbest volgens hem eveneens een inerte/minerale afvalstof is.

15.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf" aangewezen gronden onder meer bestemd voor bewerking, verwerking, storten en opslag van inerte/minerale afvalstoffen.

15.2. De termen organisch en anorganisch zijn gangbare chemische begrippen met een zodanig vastomlijnde betekenis dat deze naar het oordeel van de Afdeling in de planregels geen nadere definitie behoeven. Daar komt bij dat artikel 1, lid 1.27, van de planregels een nadere beperking bevat tot anorganisch materiaal dat in bouwwerken of grondwerken wordt gebruikt of voorkomt. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 9.4 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat metalen, schroot, witgoed en autowrakken niet kunnen worden aangemerkt als inerte/minerale afvalstoffen. Het plan maakt dan ook geen handelingen met deze afvalstoffen mogelijk. Ter zitting heeft VAR verklaard dat voor zover in het bouw- en sloopafval metaal wordt aangetroffen, dit onbewerkt zal worden afgevoerd.

Zoals hiervoor onder 9.8 is overwogen, dienen asbest en asbesthoudende producten als inerte/minerale afvalstof te worden aangemerkt. Nu de raad echter niet heeft beoogd handelingen met dit type afvalstoffen mogelijk te maken, is het plan op dit punt, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.

Bedrijfsactiviteiten in de avond- en nachtperiode

16. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren gronden aan over het verrichten van bedrijfsactiviteiten in de avond- en nachtperiode.

Volgens hen zijn bedrijfsactiviteiten in de avond- en nachtperiode weliswaar op grond van artikel 3, lid 3.4.4, aanhef en onder a, van de planregels verboden, maar is in de meest recente milieuvergunning voor het huidige bedrijfsterrein het in de avond- en nachtperiode inzamelen, storten, opslaan en overslaan van inerte/minerale afvalstoffen afkomstig van infrastructurele werken vergund. Deze activiteiten zijn volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] destijds essentieel gebleken bij de vergunningverlening en worden thans naar het plangebied verplaatst.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen voorts dat de gevolgen voor omwonenden en voor beschermde fauna van activiteiten in de avond- en nachtperiode niet zijn onderzocht. In het bijzonder betogen zij dat de geluidbelasting ten onrechte niet is onderzocht en dat niet duidelijk is of in woningen wordt voldaan aan de binnengrenswaarde van 25 dB(A) in de nachtperiode.

Verder kunnen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zich niet verenigen met de afwijkingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder c, van de planregels. Zij betogen dat het criterium "uit akoestisch oogpunt aanvaardbaar woon- en leefklimaat" onduidelijk is. Voorts vrezen zij dat activiteiten die onder het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen en waarvoor geen vergunning is vereist, zonder nader besluit na de inwerkingtreding van het plan in de avond- en nachtperiode kunnen plaatsvinden.

16.1. De raad stelt dat de planregels bedrijfsactiviteiten tijdens de avond- en nachtperiode uitdrukkelijk verbieden. Wat in de milieuvergunning voor het huidige bedrijfsterrein over activiteiten in de avond- en nachtperiode is bepaald, is volgens de raad niet van belang, omdat voor de uitbreiding opnieuw een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd.

16.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.4, aanhef en onder a, van de planregels wordt onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor het verrichten van handelingen ten dienste [van] bedrijfsactiviteiten als bedoeld in lid 3.1, sub a, b en c tijdens avond- en nachtperiode (19.00 - 07.00 uur).

Ingevolge lid 3.5, aanhef en onder c, kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.4.4, onder a, en toegestaan worden dat het verrichten van handelingen ten dienste van de bedrijfsactiviteiten als bedoeld in lid 3.1, onder a, b en c, mits uit onderzoek blijkt dat afdoende maatregelen worden uitgevoerd, zodat uit akoestisch oogpunt een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de woningen in de nabije omgeving kan worden gegarandeerd.

16.3. Artikel 3, lid 3.4.4, aanhef en onder a, van de planregels sluit het verrichten van handelingen ten dienste van de in artikel 3, lid 3.1, onder a, b en c, van de planregels genoemde bedrijfsactiviteiten in de avond- en nachtperiode uitdrukkelijk uit. De gevolgen van het verrichten van die activiteiten in de avond- en nachtperiode hoefden bij de voorbereiding van het plan dan ook niet te worden onderzocht. Dat de aan VAR verleende milieuvergunning wel activiteiten in de avond- en nachtperiode toelaat, maakt dat niet anders, reeds omdat die vergunning uitsluitend betrekking heeft op de activiteiten op het bestaande bedrijfsterrein. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen dat in het plangebied ’s avonds en ’s nachts bedrijfsactiviteiten zullen worden verricht die op grond van artikel 3, lid 3.4.4, aanhef en onder a, van de planregels zijn verboden, betreft het een kwestie van handhaving die in deze procedure niet ter beoordeling staat.

Het in artikel 3, lid 3.4.4, aanhef en onder a, van de planregels neergelegde verbod heeft ook betrekking op het verrichten van niet-vergunningplichtige activiteiten waarop het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is, voor zover het handelingen ten dienste van de in artikel 3, lid 3.1, onder a, b en c, van de planregels genoemde bedrijfsactiviteiten betreft. Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen, kunnen ook dergelijke niet-vergunningplichtige activiteiten daarom alleen worden verricht als met toepassing van artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder c, van de planregels een omgevingsvergunning is verleend.

16.4. Ten aanzien van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder c, van de planregels overweegt de Afdeling het volgende.

Met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid moeten bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, onder a, b en c, van de planregels in de avond- en nachtperiode in beginsel planologisch aanvaardbaar worden geacht. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de afwijkingsbevoegdheid verbonden voorwaarde toereikend is om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de nabijgelegen woningen te waarborgen. Deze voorwaarde houdt in dat alleen een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het verrichten van handelingen ten dienste van de bedrijfsactiviteiten als bedoeld in lid 3.1, onder a, b en c, tijdens de avond- en nachtperiode indien uit onderzoek blijkt dat afdoende maatregelen worden uitgevoerd, zodat uit akoestisch oogpunt een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de woningen in de nabije omgeving kan worden gegarandeerd. Bij de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid zal de geluidbelasting volgens de raad worden onderzocht en beoordeeld. Dit laat echter onverlet dat de raad bij de vaststelling van het plan diende af te wegen of de situaties die kunnen ontstaan door de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid planologisch aanvaardbaar zijn. Gezien de aard van de bedrijfsactiviteiten en de korte afstand tussen het plangebied en woningen van derden kan niet op voorhand worden uitgesloten dat deze activiteiten geluidgevolgen bij de woningen zullen veroorzaken. De raad heeft hiernaar bij de voorbereiding van het plan geen gericht onderzoek verricht. Bovendien bevatten de planregels geen criteria op grond waarvan wordt bepaald of een uit akoestisch oogpunt aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de nabijgelegen woningen kan worden gegarandeerd.

Gelet hierop is artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder c, van de planregels vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Afwijken van richtafstanden

17. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de raad ten onrechte is afgeweken van de richtafstanden die zijn opgenomen in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Voor puinbrekerijen en vuiloverslagstations gelden volgens hen richtafstanden van respectievelijk 700 m en 300 m voor de afstand tot woningen, terwijl de dichtstbijzijnde woningen op minder dan 30 m van de plangrens staan. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] achten de motivering die de raad heeft gegeven voor het afwijken van de richtafstanden ondeugdelijk.

17.1. Volgens de raad ligt het plangebied in landelijk gebied. Vanwege de ligging van het plangebied direct naast de rijksweg A1 heeft de raad echter bij het nemen van het bestreden besluit de richtafstanden voor gemengd gebied uit de VNG-brochure als uitgangspunt gehanteerd. De raad stelt dat de richtafstanden worden overschreden. De door VAR gewenste uitbreiding kan echter volgens de raad op grond van een belangenafweging worden toegestaan, omdat de woonomgeving niet onevenredig wordt aangetast. Uit de uitgevoerde onderzoeken naar de verschillende milieuaspecten blijkt volgens de raad namelijk dat na het treffen van maatregelen een situatie ontstaat die op grond van de milieuregelgeving vergunbaar is. De maatregelen omvatten de verdiepte aanleg van de puinbreker, een geluidscherm bij de puinbreker en een geluidwal rond het terrein.

17.2. De raad is bij de beoordeling uitgegaan van de richtafstanden voor gemengd gebied uit de VNG-brochure. Voor puinbrekerijen en -malerijen bedragen de richtafstanden voor geur, stof en geluid respectievelijk 50, 100 en 500 m. Voor vuiloverslagstations bedragen de richtafstanden voor geur, stof en geluid respectievelijk 100, 100 en 200 m. De door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] genoemde afstanden zijn de richtafstanden voor landelijk gebied voor deze soorten bedrijven. Die richtafstanden zijn niet van toepassing op gemengd gebied. Gezien hetgeen de raad hierover naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet de richtafstanden voor gemengd gebied als uitgangspunt had mogen hanteren.

De plaats van de puinbreker is in het plan vastgelegd door middel van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - puinbreker"; daarbuiten mag geen puinbreker worden gebouwd. Uit de verbeelding blijkt dat de afstand tussen het vlak met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - puinbreker" en de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ongeveer 380 m respectievelijk 285 m bedraagt. De richtafstand van 500 m voor geluid wordt dus overschreden; voor de aspecten geur en stof wordt aan de richtafstand voor puinbrekerijen voldaan. Voor de overige activiteiten op het terrein heeft de raad blijkens de plantoelichting de richtafstanden voor vuiloverslagstations als uitgangspunt gehanteerd. Voor de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wordt niet aan deze richtafstanden voldaan.

De raad heeft het afwijken van de richtafstanden onderbouwd met een verwijzing naar de onderzoeken die bij de voorbereiding van het plan zijn uitgevoerd naar onder meer geluid- en stofhinder, en naar de maatregelen die zullen worden getroffen. Gelet op hetgeen hierna onder 24.2, 30.1 en 32.4 over geluid- en stofhinder zal worden overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de raad zijn standpunt dat van de richtafstanden uit de VNG-brochure kan worden afgeweken, omdat ondanks het overschrijden van die richtafstanden bij de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. In het bijzonder betreft dit de andere activiteiten dan de puinbreker. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Geluid

18. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] en anderen voeren gronden aan over geluidhinder.

19. In de eerste plaats betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de raad bij de beoordeling van de geluidbelasting had moeten uitgaan van de richtwaarden voor het omgevingstype woonwijk in de stad die zijn opgenomen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Volgens hen heeft de raad bij de vaststelling van het plan zonder deugdelijke motivering geconcludeerd dat de woningen in de omgeving van het plangebied niet zijn te clusteren in een van de types woongebied, zodat geen richtwaarden kunnen worden vastgesteld. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wijzen er in dit verband op dat in het akoestisch rapport dat ten grondslag is gelegd aan de in 2008 verleende milieuvergunning voor het huidige bedrijfsterrein van VAR de omgeving in akoestisch opzicht vergelijkbaar is geacht met een woonwijk in de stad en bij de richtwaarden voor dat omgevingstype is aangesloten.

19.1. Voor zover de beroepsgrond betrekking heeft op andere woningen dan de eigen woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3], staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat het bestreden besluit om deze reden wordt vernietigd. Deze andere woningen bevinden zich immers verder van het plangebied of in een andere richting vanaf het plangebied dan de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. De Afdeling zal zich daarom beperken tot de beoordeling van de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan de [locatie 1] respectievelijk [locatie 2] te Wilp.

19.2. Uit de plantoelichting leidt de Afdeling af dat de raad bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting vanwege de activiteiten van VAR na de uitbreiding niet onverkort de Handreiking heeft toegepast. Volgens de plantoelichting is bij het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de eerste plaats beoordeeld of het geluidniveau vanwege de inrichting - dat wil zeggen het huidige en het nieuwe bedrijfsterrein tezamen - na de uitbreiding niet hoger is dan hetgeen op grond van de in 2008 voor het huidige bedrijfsterrein van VAR verleende vergunning is toegestaan. Als aan de grenswaarden uit de huidige vergunning wordt voldaan, is de geluidbelasting volgens de raad aanvaardbaar. Een hogere geluidsbelasting dan is toegestaan op grond van de vergunning is volgens de raad aanvaardbaar als dit niveau niet hoger is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor de woningen waarvoor de huidige milieuvergunning geen geluidgrenswaarden bevat, maar die wel invloed ondervinden van de westelijke uitbreiding, acht de raad de geluidbelasting aanvaardbaar als die niet hoger is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor het maximale geluidniveau heeft de raad aansluiting gezocht bij de Handreiking. De raad acht het maximale geluidniveau vanwege de inrichting na de uitbreiding aanvaardbaar als dit niet hoger is dan het maximaal toegestane maximale geluidsniveau op grond van de Handreiking. In de Handreiking wordt hiervoor een grenswaarde van 70 dB(A) aanbevolen.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad deze criteria niet in redelijkheid heeft kunnen hanteren voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting. Er bestaat immers geen verplichting tot toepassing van de Handreiking. Het door de raad gehanteerde criterium dat de geluidbelasting aanvaardbaar is als deze het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet overschrijdt, komt bovendien materieel overeen met hetgeen in de Handreiking wordt aanbevolen. Volgens hoofdstuk 4 van de Handreiking kan immers voor bestaande inrichtingen afwijking van de richtwaarden tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid zonder nadere afweging toelaatbaar worden geacht.

Bij de voorbereiding van het plan heeft de raad een akoestisch onderzoek laten uitvoeren. Daarin is onderzocht welke geluidbelasting alle bedrijfsactiviteiten van VAR tezamen na de uitbreiding zullen veroorzaken op geluidgevoelige objecten in de omgeving. Volgens het akoestisch onderzoek is het langtijdgemiddelde geluidniveau op de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet hoger dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van die woningen. De maximale geluidniveaus zijn lager dan 70 dB(A).

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de geluidniveaus die zich volgens het akoestisch rapport zullen voordoen ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geen onaanvaardbare geluidhinder zal optreden.

Het betoog faalt.

20. Voorts betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat een aantal berekende geluidniveaus hoger is dan de geluidgrenswaarden uit de vigerende milieuvergunning voor het huidige bedrijfsterrein van VAR. De uitbreiding is volgens hen dan ook niet uitvoerbaar, omdat die zou leiden tot voortdurende overtreding van de geldende milieuvergunning.

20.1. De aan VAR verleende milieuvergunning heeft uitsluitend betrekking op de activiteiten op het bestaande bedrijfsterrein. Voor de activiteiten in het plangebied is een wijziging van die vergunning nodig. Het is niet aannemelijk geworden dat geen vergunning voor een wijziging van de inrichting kan worden verleend. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelasting vanwege de activiteiten van VAR na de uitbreiding slechts op één beoordelingspunt, namelijk ter plaatse van de woning Ardeweg 7 te Wilp-Achterhoek, hoger is dan de grenswaarde uit de thans voor de inrichting geldende vergunning. Nu het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op dat beoordelingspunt niet hoger is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid, kan er, mede gelet op de Handreiking, van worden uitgegaan dat de geluidbelasting op deze woning niet aan de verlening van een vergunning voor de wijziging van de inrichting in de weg zal staan. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat het plan op dit punt niet uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

21. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren verder aan dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat de bedrijfsactiviteiten van VAR vanwege de ligging naast de rijksweg A1 geen relevante bijdrage leveren aan de geluidbelasting.

21.1. De raad stelt dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege de activiteiten van VAR na de uitbreiding op alle beoordelingspunten lager is dan of gelijk is aan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt in hoofdzaak door de rijksweg A1 bepaald.

In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad er onder deze omstandigheden ten onrechte van is uitgegaan dat de bedrijfsactiviteiten van VAR na de uitbreiding geen relevante bijdrage leveren aan de totale geluidbelasting, inclusief de geluidbelasting vanwege de rijksweg, op de beoordelingspunten.

Het betoog faalt.

22. Daarnaast betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (hierna: de Handleiding) is gemeten. In het bijzonder stellen zij dat de geldigheidsduur van de gebruikte geluidmeter en de kalibratie was verstreken en de zegel van de kalibratie was verbroken.

22.1. De raad stelt dat het geluidrapport volgens de daarvoor geldende eisen uit de Handleiding tot stand is gekomen en dat de metingen zijn verricht onder toezicht van de provincie Gelderland. VAR heeft bij haar schriftelijke uiteenzetting kalibratiecertificaten van de geluidmeter overgelegd. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling worden aangenomen dat de metingen van het referentieniveau overeenkomstig de Handleiding zijn verricht.

Het betoog faalt.

23. [appellante sub 4] en anderen voeren aan dat bij de geluidberekeningen ten onrechte niet is uitgegaan van de bronhoogtes uit de worst case-scenario’s, maar van gemiddelde kengetallen.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de gehanteerde bedrijfsduur van de geluidbronnen in de dagperiode te kort is, zodat de geluidbelasting is onderschat. Het plan maakt gedurende de gehele dagperiode (7.00-19.00 uur) activiteiten mogelijk, terwijl er in het akoestisch rapport van is uitgegaan dat de geluidbronnen, zoals de shovels, slechts gedurende 8 uur in werking zijn. Daarnaast voeren zij aan dat het aantal vrachtwagenbewegingen op het terrein in het akoestisch onderzoek is onderschat. Het plan begrenst dit aantal volgens hen niet.

23.1. Bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de activiteiten van VAR na de uitbreiding is ervan uitgegaan dat de bedrijfsvoering op een bepaalde manier wordt ingericht en dat bepaalde geluidwerende voorzieningen worden aangebracht. Daartoe behoort onder meer dat de puinbreker alleen ter plaatse van de daarvoor opgenomen aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - puinbreker" mag worden gebouwd en dat daarbij volgens de planregels het maaiveld met minimaal 3,3 m ten opzichte van het peil moet worden verlaagd. Nu dit bindend in het plan is vastgelegd, kon volgens de raad bij de geluidberekeningen van een verdiepte aanleg van de puinbreker worden uitgegaan.

23.2. [appellante sub 4] en anderen hebben niet nader onderbouwd waarom de gehanteerde kengetallen voor de bronvermogens volgens hen onjuist zijn en voor welke bronnen dit geldt. Voor zover zij doelen op het bronniveau van de puinbreker, heeft de raad er terecht op gewezen dat bepaalde voorzieningen en maatregelen bindend in de planregels zijn vastgelegd. Dit betreft onder meer de verlaagde aanleg van de puinbreker en de plaats van de puinbreker. Bij de bepaling van het bronniveau hoefde de raad in zoverre dan ook niet van een worst case-scenario uit te gaan.

In het akoestisch onderzoek is ervan uitgegaan dat de activiteiten in het plangebied tussen 7.00 en 19.00 uur worden verricht. Voor een aantal bronnen is er in het akoestisch onderzoek van uitgegaan dat zij tijdens deze werktijden niet continu in bedrijf zijn, maar gedurende 8 uur per dag. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat daarmee in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.

In het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting in de representatieve bedrijfssituatie berekend. Daarbij is van een bepaald aantal vrachtwagenbewegingen uitgegaan. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit aantal vrachtwagenbewegingen niet overeenkomt met een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.

De betogen falen.

24. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren verder aan dat het op grote hoogte rijden met shovels die granulaat ophogen tot een hoogte van maximaal 15 m ten onrechte niet als geluidbron in het akoestisch rapport is betrokken.

24.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels is de opslag van goederen binnen het bouwvlak toegestaan, mits de hoogte niet meer dan 15 m bedraagt.

24.2. In het akoestisch onderzoek zijn op p. 4-5 en in bijlage 2 de geluidbronnen weergegeven die in het onderzoek zijn betrokken. De Afdeling ziet daarbij geen bronnen vermeld die betrekking hebben op het toevoegen van materialen aan of het verwijderen van materialen uit de opslag tot een hoogte van maximaal 15 m, bijvoorbeeld door het rijden met shovels op de opslag. Nu het plan de opslag van goederen tot een hoogte van 15 m wel planologisch mogelijk maakt, heeft de raad daarom naar het oordeel van de Afdeling bij de voorbereiding van het plan onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen van deze opslag met de daarbij behorende werkzaamheden voor het toevoegen en het verwijderen van materialen. Het plan is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De Afdeling overweegt voorts het volgende. Ter zitting heeft de raad gesteld dat wat betreft de maximale opslaghoogte is aangesloten bij de situatie op het bestaande terrein van VAR. VAR heeft desgevraagd echter verklaard dat de opslag op het bestaande terrein niet hoger is dan 10 m en dat aan een grotere opslaghoogte geen behoefte bestaat. Gelet hierop heeft de raad de noodzaak van een maximale opslaghoogte van 15 m, zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels niet deugdelijk gemotiveerd. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld.

Geluidwal en geluidscherm

25. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat het begrip "geluidwal" in artikel 3, lid 3.4.2, onder a.2, van de planregels onduidelijk is. Deze bepaling maakt het volgens hen ook mogelijk dat bijvoorbeeld een geluidwal van oude autobanden wordt aangelegd. Dat vinden zij onwenselijk. Voorts achten zij deze bepaling niet handhaafbaar.

25.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, aanhef en onder a.2, van de planregels is het gebruik van de puinbreker niet eerder toegestaan dan nadat ter plaatse van de aanduiding "geluidwal" in de bestemming "Groen" een geluidwal als bedoeld in artikel 4.3 is aangelegd.

Ingevolge artikel 4, lid 4.3, is op gronden met de bestemming "Groen" ter plaatse van de aanduiding "geluidwal" een geluidwal toegestaan, waarvan de minimale hoogte niet minder bedraagt dan ter plaatse van de aanduiding "minimum hoogte" is aangegeven.

25.2. De planregels bevatten geen definitie van het begrip "geluidwal". Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende duidelijk dat met een geluidwal wordt gedoeld op een aarden wal als geluidafschermende voorziening. Dit blijkt onder meer uit de plantoelichting, die weliswaar niet bindend is, maar wel van belang kan zijn bij de uitleg van de planregels. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 3, lid 3.4.2, aanhef en onder a.2, van de planregels in strijd zou zijn met de rechtszekerheid. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat deze bepaling niet zou kunnen worden gehandhaafd, nu de aanwezigheid van een aarden geluidwal en de hoogte daarvan eenvoudig kunnen worden vastgesteld.

Het betoog faalt.

26. [appellante sub 4] en anderen betogen dat de geluidwal langs de noord-, west- en zuidkant van het terrein de omgeving een negatief aanzien geeft. Verder vrezen zij dat de 6 m hoge geluidwal langs de noordkant van het terrein het verkeersgeluid van de rijksweg A1 zal reflecteren in de richting van hun woning.

26.1. Ten aanzien van het effect van de geluidwal op het aanzien van de omgeving overweegt de Afdeling het volgende.

Gelet op artikel 8:69a van de Awb kunnen [appellante sub 4] en anderen zich slechts beroepen op het belang van de bescherming van het aanzien van hun eigen woonomgeving. [appellante sub 4] en anderen wonen ten noorden van het plangebied aan de overzijde van de rijksweg A1. Zij hebben uitsluitend zicht op de geluidwal aan de noordkant van het terrein. De Afdeling zal zich daarom beperken tot de beoordeling van de gevolgen van die geluidwal voor het aanzien van de omgeving. Voor zover de beroepsgrond mede betrekking heeft op de geluidwal langs de zuid- en westzijde van het terrein, staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat het bestreden besluit om deze reden wordt vernietigd.

De afstand tussen de woning van [appellante sub 4] en anderen en de geluidwal bedraagt blijkens de verbeelding ongeveer 165 m. Tussen de woning en de geluidwal ligt bovendien de A1. Daarnaast heeft de raad ter zitting gesteld dat een anterieure overeenkomst met VAR is gesloten, waarin is bepaald dat de geluidwal van beplanting moet worden voorzien. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidwal het aanzien van de omgeving ter plaatse van de woning van [appellante sub 4] en anderen niet in ernstige mate aantast.

Het betoog faalt.

26.2. Gelet op hetgeen onder 7.7 is overwogen, dienen belanghebbenden voor wie het onderwerp reflectie van geluid door de geluidwal relevant is in de gelegenheid te worden gesteld om naar aanleiding van de terinzagelegging van het rapport "Geluidwal westelijke uitbreiding VAR - geluidseffect op wegverkeerslawaai rijksweg A1 - revisie 00" van Oranjewoud van 18 december 2012 met het nieuw te nemen besluit alsnog beroep in te stellen. De Afdeling zal de beroepsgronden over de weerkaatsing van geluid afkomstig van de rijksweg A1 daarom in de einduitspraak beoordelen.

27. [appellante sub 4] en anderen voeren daarnaast aan dat zij ernstige bezwaren hebben tegen de aanleg van een tweede geluidwal aan de noordzijde van de A1 wegens de aantasting van hun uitzicht.

Het plan maakt de aanleg van een geluidwal ten noorden van de A1 niet mogelijk. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.

28. De vereniging betoogt dat de raad had moeten kiezen voor een geluidwal ten noorden van de A1, in plaats voor de geluidwal ten zuiden van de A1 tussen de rijksweg en de noordkant van het terrein. Met een geluidwal ten noorden van de A1 kan volgens de vereniging ook de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de A1 worden verminderd. Het woon- en leefklimaat in Wilp-Achterhoek wordt daarmee substantieel verbeterd. Volgens de vereniging had de raad de aanleg van een geluidwal ten noorden van A1 als verplichting in het plan moeten opnemen en kon niet worden volstaan met de intentieverklaring die de gemeente Voorst en VAR op 6 mei 2013 hebben ondertekend.

28.1. De raad betoogt dat de geluidwerende voorzieningen die in het plan zijn opgenomen toereikend zijn ter bescherming van de belangen van omwonenden. Hij heeft daarom geen aanleiding gezien een geluidwal ten noorden van de A1 in het plan als voorziening voor te schrijven. Een geluidwal op die plaats vermindert volgens de raad alleen het geluid afkomstig van de rijksweg.

28.2. In het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting vanwege de activiteiten van VAR op het nieuwe en het bestaande terrein tezamen na de uitbreiding berekend. Daarbij is uitgegaan van de aanleg van een geluidwal aan onder meer de noordzijde van het plangebied. Uit het onderzoek blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege de activiteiten van VAR na de uitbreiding ter plaatse van de woning van [appellante sub 4] en anderen niet hoger is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Op grond hiervan heeft de raad de geluidwal op de in het plan aangewezen plaats in redelijkheid toereikend kunnen achten ter beperking van de geluidhinder vanwege de activiteiten van VAR ter plaatse van de woningen ten noorden van de A1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad in plaats daarvan een geluidwal ten noorden van de A1 had moeten voorschrijven ter vermindering van de gecumuleerde geluidbelasting vanwege de activiteiten van VAR en het wegverkeerslawaai.

Het betoog faalt.

29. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de planregels ten onrechte niet verplichten tot het aanbrengen van een geluidscherm rond het terrein, terwijl dit volgens bijlage 1 van het akoestisch rapport noodzakelijk is. Zonder het geluidscherm zullen volgens hen onaanvaardbaar hoge geluidniveaus optreden.

29.1. In bijlage 1c en 1d bij het akoestisch onderzoek is de geluidwal rond het terrein als "scherm" aangeduid. Uit het rapport, onder meer de conclusies op p. 9, blijkt echter duidelijk dat de noodzakelijk geachte geluidafschermende voorziening rond het terrein een aarden wal is en niet een geluidscherm. In de berekeningen is eveneens van een aarden geluidwal uitgegaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in de planregels een geluidscherm rond het terrein had moeten voorschrijven in plaats van de geluidwal waarvoor in artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels een voorwaardelijke verplichting is opgenomen.

30. Voorts betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de geluidwerende voorzieningen die in het plan zijn opgenomen de geluidhinder vanwege het opbulken van goederen tot een hoogte van 15 m onvoldoende beperken. De afschermende voorziening is daarvoor volgens hen te laag.

30.1. Artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels maakt binnen het bouwvlak de opslag van goederen mogelijk tot een hoogte van maximaal 15 m. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 24.2 is overwogen, is in het akoestisch onderzoek onvoldoende onderzoek verricht naar de bijdrage van geluidbronnen die betrekking hebben op het toevoegen van materialen aan of het verwijderen van materialen uit de opslag tot een hoogte van maximaal 15 m aan de geluidbelasting vanwege de activiteiten van VAR. Nu de bijdrage van deze bronnen aan de geluidbelasting onvoldoende is onderzocht, is ook onvoldoende onderzocht of de geluidwal rond het terrein met de daarvoor voorgeschreven minimumhoogte toereikend is om geluidhinder vanwege deze geluidbronnen tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Ook in zoverre is het plan, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Luchtkwaliteit

31. [appellant sub 2], [appellant sub 3], de vereniging en [appellante sub 4] en anderen voeren aan dat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) bij de vaststelling van het plan is onderschat.

De vereniging betoogt in dit verband dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat alleen vrachtwagens en shovels met moderne dieselmotoren zullen worden gebruikt. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de bronnen van PM10 die het plan mogelijk maakt onvoldoende zijn onderzocht. Zij wijzen bijvoorbeeld op het stationair draaien van wachtende vrachtwagens.

Volgens [appellante sub 4] en anderen heeft de raad gehandeld in strijd met NEN-norm NTA 8029 inzake de bepaling en registratie van industriële fijnstofemissies. In de onderzoeken is volgens [appellante sub 4] en anderen uitgegaan van aannames over mogelijke reducties bij de uit te voeren maatregelen en niet van metingen op en nabij de huidige locatie van de puinbreker of andere praktijksituaties.

Daarnaast betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat de bijdrage van de uitbreiding van VAR aan de concentratie PM10 zeer gering is in verhouding tot de bijdrage van de rijksweg A1.

31.1. Bij de voorbereiding van het plan is een luchtkwaliteitsonderzoek verricht. In het onderzoek is de bijdrage aan de concentraties PM10 en stikstofdioxide van de activiteiten van VAR na de uitbreiding berekend en vergeleken met de bijdrage in de bestaande situatie. De belangrijkste wijzigingen in de activiteiten zijn de verplaatsing van de puinbreker naar het plangebied en de plaatsing van een extra sorteerhal in het plangebied.

De emissie van PM10 van de puinbreker is volgens het luchtkwaliteitsonderzoek bepaald op grond van NEN-norm NTA 8029. Daarnaast is er in het onderzoek van uitgegaan dat bij de activiteiten op het nieuwe bedrijfsterrein de beste beschikbare technieken zullen worden toegepast. Volgens het luchtkwaliteitsonderzoek betekent dit onder meer dat is uitgegaan van de toepassing van emissiebeperkende technieken bij de puinbreker, zoals een vernevelingsinstallatie, van de kentallen voor de uitstoot van PM10 en stikstofdioxide voor de nieuwste in te zetten werktuigen en van mechanische ruimteafzuiging van de sorteerhal West.

Naar het oordeel van de Afdeling kon de raad in redelijkheid uitgaan van de toepassing van de beste beschikbare technieken. De omgevingsvergunning die voor de uitbreiding van de inrichting is vereist, zal immers ook moeten zijn gebaseerd op de toepassing van ten minste de beste beschikbare technieken. De raad heeft maatregelen als de toepassing van emissiearme shovels en vrachtwagens en een verbod op het stationair laten draaien van de motoren van vrachtwagens dan ook in redelijkheid kunnen beschouwen als onderdeel van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.

In hetgeen [appellante sub 4] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de emissie van de puinbreker niet had mogen berekenen met behulp van de gestandariseerde emissiefactoren die zijn opgenomen in NEN-norm NTA 8029, maar met behulp van metingen had moeten bepalen.

Ten aanzien van het betoog dat de raad de bijdrage van de uitbreiding van VAR aan de concentratie PM10 ten onrechte als zeer gering heeft beschouwd in verhouding tot de bijdrage van de rijksweg A1, overweegt de Afdeling het volgende. Volgens het luchtkwaliteitsonderzoek leidt de uitbreiding van VAR tot toenames van de concentratie PM10 die op alle beoordelingspunten lager zijn dan 1,2 µg/m3 en daarmee lager zijn dan 3% van de jaargemiddelde concentratie, zodat het Besluit niet in betekenende mate bijdragen luchtkwaliteitseisen van toepassing is. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Bovendien is in het luchtkwaliteitsonderzoek - ondanks het feit dat voor ontwikkelingen die niet in betekenende mate bijdragen geen toetsing aan de wettelijke grenswaarden is vereist - beoordeeld of aan de wettelijke grenswaarden voor de concentratie PM10 in de buitenlucht is voldaan. De conclusie van het luchtkwaliteitsonderzoek is dat de grenswaarden niet worden overschreden. Tevens blijkt uit de toetsing aan de wettelijke grenswaarden in bijlage 3 van het luchtkwaliteitsonderzoek dat de berekende concentraties PM10 ruimschoots onder de wettelijke grenswaarden liggen en dat de bijdrage van VAR na de uitbreiding zodanig gering is in verhouding tot de achtergrondconcentratie, dat ook indien deze bijdrage in het luchtkwaliteitsonderzoek in enige mate zou zijn onderschat, kan worden aangenomen dat aan de grenswaarden wordt voldaan.

De betogen falen.

Stofhinder

32. [appellant sub 2], [appellant sub 3], de vereniging en [appellante sub 4] en anderen vrezen stofhinder als gevolg van de activiteiten die het plan mogelijk maakt.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het opbulken en overslaan van goederen tot een hoogte van 15 m stofhinder veroorzaakt, onder meer door verwaaiing van kwartsstof. Het plan bevat geen toereikende voorzieningen om deze hinder te beperken, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

De vereniging betoogt dat door het breken van puin stof kan worden verspreid, met name bij lage temperaturen als er geen sproeiers kunnen worden gebruikt. De raad heeft hiernaar ten onrechte geen onderzoek verricht, aldus de vereniging.

Volgens [appellante sub 4] en anderen is in het verleden al stofhinder ontstaan doordat gebroken puin niet of onvoldoende werd afgedekt. Zij vrezen dat zich vanaf het nieuwe terrein stof zal verspreiden in de richting van de rijksweg A1, waar dit tot verkeersonveilige situaties kan leiden, en van hun woning.

32.1. De raad betoogt dat voor de afstand van de puinbreker tot woningen is voldaan aan de richtafstand voor stofhinder uit de VNG-brochure. Daarom kan volgens de raad worden aangenomen dat de puinbreker geen onaanvaardbare stofhinder ter plaatse van de woningen zal veroorzaken. De op- en overslag van stuifgevoelige stoffen kan volgens de raad eveneens stofhinder veroorzaken. Voor deze activiteiten wordt niet voldaan aan de richtafstand uit de VNG-brochure. In de omgevingsvergunning die voor de inrichting is vereist, zullen volgens de raad echter zodanige voorschriften over stofhinder worden opgenomen en maatregelen worden voorgeschreven, dat zich ter plaatse van de woningen geen onaanvaardbare stofhinder zal voordoen. De maatregelen zijn onder meer bevochtiging, beperking van de storthoogte en het inpandig uitvoeren van de activiteiten. De raad heeft bovendien een voorwaardelijke verplichting in de planregels opgenomen die moet garanderen dat bij deze activiteiten met het oog op stofhinder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in stand blijft voor de woningen in de directe omgeving.

32.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, aanhef en onder b, van de planregels zijn overige bedrijfsactiviteiten anders dan de puinbreker als bedoeld in lid 3.1, sub a, b en c, niet eerder toegestaan dan nadat in onderzoek is aangetoond dat afdoende maatregelen worden uitgevoerd, zodat uit akoestisch oogpunt en uit het oogpunt van stofhinder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de woningen in de nabije omgeving kan worden gegarandeerd.

Ingevolge lid 3.4.3 is de opslag van goederen binnen het bouwvlak toegestaan, mits de hoogte niet meer dan 15 m bedraagt.

32.3. Voor zover [appellante sub 4] en anderen betogen dat de vergunning voor het bestaande bedrijfsterrein in het verleden niet is nageleefd, heeft de beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kan deze reeds daarom niet slagen. Voor zover zij betogen dat in het plan regels over de afdekking van de opslag hadden moeten worden opgenomen, is de Afdeling van oordeel dat dit een aspect betreft dat in de omgevingsvergunning voor de inrichting dient te worden geregeld.

Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat bij lage temperaturen sproeiinstallaties niet meer effectief zijn. Bovendien kunnen zo nodig andere maatregelen ter beperking van de verspreiding van stof worden genomen.

De betogen falen.

32.4. Ten aanzien van de opslag van goederen tot een hoogte van 15 m overweegt de Afdeling het volgende. De raad betoogt dat bij toepassing van de beste beschikbare technieken - hetgeen in de omgevingsvergunning voor de inrichting zal moeten worden voorgeschreven - een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de omliggende woningen zal zijn gewaarborgd. Gelet op de verplichting in artikel 3, lid 3.4.2, aanhef en onder b, van de planregels is de opslag van goederen pas mogelijk nadat met onderzoek is aangetoond dat afdoende maatregelen worden getroffen, zodat uit akoestisch oogpunt en uit het oogpunt van stofhinder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de woningen in de nabije omgeving kan worden gegarandeerd. Naar het oordeel van de Afdeling had de raad echter reeds bij de vaststelling van het plan enig onderzoek hiernaar moeten verrichten. Dit betreft in het bijzonder de gevolgen wat betreft stofhinder van de opslag van stuifgevoelige stoffen tot een hoogte van maximaal 15 m, met inbegrip van het toevoegen en verwijderen van stoffen aan en uit de opslag op deze hoogte, en de vraag of daarbij daadwerkelijk toereikende maatregelen tegen de verspreiding van stof kunnen worden getroffen. Uit de stukken blijkt niet dat de raad dit voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft onderzocht. Het plan is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Trilling

33. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] heeft de raad gesteld dat op meer dan 100 m van de installatie geen negatieve effecten wat betreft trilling zijn te verwachten. Nu de dichtstbijzijnde woningen zich echter op minder dan 30 m van de plangrens bevinden, had de raad de trillinghinder bij deze woningen moeten onderzoeken en de aanvaardbaarheid hiervan moeten motiveren, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

33.1. De raad stelt dat onderzoek is verricht naar de te verwachten gevolgen van trillingen. Daaruit is gebleken dat op een afstand van meer dan 100 m van de puinbreker geen negatieve effecten zijn te verwachten. De dichtstbijzijnde woningen bevinden zich op meer dan 200 m van het bouwvlak waarbinnen de puinbreker mag worden gebouwd.

33.2. Gelet op hetgeen onder 3.3 over de goede procesorde is overwogen, dienen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] in de gelegenheid te worden gesteld alsnog inhoudelijk te reageren op het rapport "Trillingsgevolgen bij verplaatsing puinbreker" van KOAC NPC van 7 januari 2013. De Afdeling zal de beroepsgronden over trilling daarom in de einduitspraak beoordelen.

Geurhinder, waterhuishouding, bodem- en grondwatervervuiling

34. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de raad niet of nauwelijks onderzoek heeft verricht naar de toekomstige waterhuishouding van VAR, mogelijke geuroverlast en bodem- en grondwatervervuiling als gevolg van de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten.

34.1. Uit de plantoelichting en de bijlagen daarbij blijkt dat bij de voorbereiding van het plan onderzoek is verricht naar geurhinder, bodem- en grondwatervervuiling en de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarnaast heeft de raad erop gewezen dat het Waterschap Vallei en Veluwe bij de totstandkoming van het plan betrokken is geweest en met betrekking tot de effecten op de waterhuishouding geen bezwaren kenbaar heeft gemaakt. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet nader toegelicht op welke punten de uitgevoerde onderzoeken ontoereikend zouden zijn. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad naar deze aspecten bij de voorbereiding van het plan onvoldoende onderzoek heeft verricht.

Het betoog faalt.

Ecologie

35. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat ten onrechte geen nader onderzoek naar beschermde diersoorten is uitgevoerd, terwijl dit in het rapport "Wilp-Achterhoek Aerdenbroek. Ecologische quickscan in het kader van de Flora- en faunawet" (hierna: de quickscan) van Bureau Maerlant van 25 juni 2012 wel wordt aanbevolen. In het bijzonder wijzen zij erop dat in en rond het plangebied diverse vleermuizensoorten zijn aangetroffen. Het plan maakt volgens hen onder meer 6 m hoge lichtmasten en geluidwallen langs houtwallen en bomenrijen mogelijk. Daarnaast wijzen zij op de aanwezigheid van huismussen in de bebouwing. De raad heeft ten onrechte de aard en omvang van de negatieve effecten van het plan op beschermde diersoorten niet inzichtelijk gemaakt.

35.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de voorbereiding van het plan voldoende onderzoek naar de gevolgen voor beschermde flora en fauna is verricht. Als bij de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is vereist, dient in dat verband nader onderzoek te worden verricht. Voor vleermuizen is dat volgens de raad met name aan de orde bij sloop van de bestaande bebouwing in het plangebied. Hetzelfde geldt voor de huismus, waarvan tien nesten in de bebouwing in het plangebied zijn aangetroffen. In geval van sloop dient voor de huismus een plan te worden opgesteld waarin alternatieven worden geboden tijdens de ingrepen en in de nieuwe situatie, aldus de raad.

35.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

35.3. Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

35.4. Uit de quickscan blijkt dat nesten van huismussen zijn aangetroffen in de bebouwing in het plangebied en dat deze bebouwing tevens vaste rust- en verblijfplaatsen van verschillende soorten vleermuizen kan bevatten. De quickscan beveelt nader onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen aan indien wordt besloten de bebouwing te slopen. Gelet op hetgeen de raad en VAR hierover ter zitting hebben verklaard, kan echter worden aangenomen dat het plan kan worden uitgevoerd zonder de in het plangebied aanwezige bebouwing te slopen. Indien de bebouwing wel wordt gesloopt, is het volgens de quickscan noodzakelijk een mitigatieplan voor de huismus op te stellen. In de quickscan is vermeld dat voor de huismus vrij eenvoudig alternatieven kunnen worden geboden door de toepassing van vogelvides of andere nestkasten. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat met die maatregel overtreding van artikel 11 van de Ffw ten aanzien van de huismus niet kan worden voorkomen.

Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de aantasting van houtwallen en bomenrijen ten aanzien van vleermuizen leidt tot een overtreding van de Ffw, overweegt de Afdeling dat artikel 11 van de Ffw niet het gehele leefgebied van de vleermuizen beschermt, maar slechts nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen. Volgens de quickscan zijn in de bomen in het plangebied geen voor vleermuizen toegankelijke holtes aangetroffen. Daarom kan worden aangenomen dat de houtwallen en bomenrijen geen vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen bevatten. Aantasting van niet met vaste rust- en verblijfplaatsen samenvallende vliegroutes of foerageergebied van vleermuizen valt alleen binnen de reikwijdte van artikel 11 van de Ffw, indien door de aantasting van de vliegroutes of het foerageergebied de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 18 mei 2011, nr. 201001013/1/R3, en 7 november 2012, nr. 201201434/1/A3). Noch in de quickscan, noch in hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanwijzingen dat door aantasting van het plangebied, in het bijzonder de houtwallen en bomenrijen, de ecologische functionaliteit van buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen in het geding komt.

Gelet hierop heeft de raad zich reeds op grond van het voorliggende onderzoek in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Archeologische waarden

36. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat ten onrechte geen nader archeologisch onderzoek is uitgevoerd.

36.1. Bij de voorbereiding van het plan is een bureau- en inventariserend veldonderzoek naar archeologische waarden uitgevoerd. Daarin is geconcludeerd dat in het gehele plangebied zeer waarschijnlijk geen intacte archeologische waarden meer aanwezig zijn. Nu [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hun stelling dat ten onrechte geen nader archeologisch onderzoek is uitgevoerd niet nader hebben onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan de juistheid van de conclusie van het archeologisch onderzoek moet worden getwijfeld. Gelet op die conclusie kon de raad in redelijkheid afzien van nader archeologisch onderzoek.

Het betoog faalt.

Bouwmogelijkheden

37. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kunnen zich niet verenigen met de bouwmogelijkheden die het plan bevat. Zij betogen dat het plan het mogelijk maakt om vrijwel overal in het plangebied bouwwerken - zowel gebouwen als bouwwerken geen gebouwen zijnde - te bouwen. Daardoor kunnen volgens hen metaalshredders, betoncentrales en mobiele puinbrekers zeer dicht bij de woningen van omwonenden worden gebouwd en in gebruik genomen.

37.1. Uit artikel 3, lid 3.2, van de planregels volgt dat op de gronden met de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf" in beginsel overal binnen het bouwvlak bouwwerken mogen worden gebouwd. Ingevolge lid 3.2.2 geldt voor gebouwen binnen het bouwvlak een maximale bouwhoogte van 15 m en een maximum bebouwingspercentage van 50% . Uit lid 3.2.3 volgt dat andere bouwwerken binnen en buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd, met een maximaal bebouwingspercentage van 20% van het bestemmingsvlak; de maximale bouwhoogte is 15 m voor andere bouwwerken binnen het bouwvlak en 2,5 tot 8 m voor andere bouwwerken buiten het bouwvlak, afhankelijk van het soort bouwwerk en de plaats. Uit lid 3.2.3, onder b, volgt dat de puinbreker uitsluitend mag worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - puinbreker".

De gronden met de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf" omvatten het grootste deel van het plangebied. Het bouwvlak beslaat het grootste deel van het bestemmingsvlak.

Uit het voorgaande volgt dat de planregels er niet aan in de weg staan dat gebouwen of andere bouwwerken op korte afstand van de grens van het plangebied worden gebouwd. Het maximum bebouwingspercentage in de planregels staat er bovendien niet aan in de weg dat de toegestane bebouwing wordt geconcentreerd in een bepaald deel van het plangebied, bijvoorbeeld ter hoogte van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

De Afdeling ziet echter geen grond voor het oordeel dat de raad de bouwregels voor de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf" niet in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten. Daarbij betrekt de Afdeling allereerst dat de planregels niet alle door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] genoemde voorzieningen mogelijk maken. Metaalshredders zijn niet toegestaan, nu metalen geen inerte/minerale afvalstoffen zijn als bedoeld in artikel 3, lid 3.1, van de planregels. Voor zover een mobiele puinbreker moet worden aangemerkt als een bouwwerk, is daarop naar het oordeel van de Afdeling lid 3.2.3, onder b, van de planregels van toepassing, zodat deze slechts ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - puinbreker" kan worden gebouwd. Daarnaast is van belang dat ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, in samenhang met lid 3.4.2, van de planregels slechts een omgevingsvergunning voor het bouwen op grond van lid 3.2.2 en 3.2.3 kan worden verleend als is voldaan aan de in lid 3.4.2 opgenomen voorwaardelijke verplichting. Deze voorwaardelijke verplichting houdt onder meer in dat langs de noord-, west- en zuidzijde van het terrein een geluidwal moet worden aangelegd waarvan de minimale hoogte tussen de 4 en 6,2 m ligt. Deze geluidwal, waarop beplanting zal worden aangebracht, zal de bebouwing voor een belangrijk deel aan het zicht onttrekken.

Het betoog faalt.

Overige bezwaren tegen planregels

38. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren daarnaast gronden aan over een aantal andere planregels.

39. In de eerste plaats betogen zij dat artikel 3, lid 3.1, en lid 3.2.3, aanhef en onder b, van de planregels tegenstrijdig zijn. Het plan verbiedt volgens hen de bouw en het gebruik van meerdere puinbrekers, mobiele puinbrekers, betoncentrales, afvalscheidingsinstallaties, metaalshredders en schrootgranulatoren niet. Daarnaast is onduidelijk of onder "puinbreker" alleen een vaste puinbreker wordt verstaan, of ook een mobiele puinbreker.

39.1. Voorop staat dat het plan de bewerking en verwerking van andere dan inerte/minerale afvalstoffen niet mogelijk maakt. Voorzieningen als metaalshredders en schrootgranulatoren zijn derhalve niet toegestaan.

Naar het oordeel van de Afdeling zijn lid 3.1 en lid 3.2.3, aanhef en onder b, van artikel 3 van de planregels niet tegenstrijdig. De puinbreker, waarvoor lid 3.2.3 bepaalt dat deze alleen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - puinbreker" mag worden gebouwd, dient namelijk voor de bewerking van inerte/minerale afvalstoffen en valt daarmee binnen de doeleindenomschrijving van lid 3.1. Uit lid 3.2.3, onder b, blijkt voldoende duidelijk dat slechts één puinbreker mag worden gebouwd.

De raad heeft gesteld dat het toestaan van mobiele puinbrekers naast de vaste puinbreker niet is beoogd. Voor mobiele puinbrekers die een bouwwerk zijn, volgt reeds uit artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder b, van de planregels dat naast de vaste puinbreker niet tevens een mobiele puinbreker mag worden gebouwd. Voor mobiele puinbrekers die geen bouwwerk zijn, kan naar het oordeel van de Afdeling uit artikel 3, lid 3.4.2, aanhef en onder a, van de planregels worden afgeleid dat deze niet naast de vaste puinbreker mogen worden gebruikt, nu deze bepaling uitgaat van slechts één puinbreker in het plangebied.

Het betoog faalt.

40. Daarnaast betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat artikel 3, lid 3.3, van de planregels onduidelijk is, omdat niet duidelijk is wat wordt bedoeld met "lid 3.5, sub a" en met "bij een omgevingsvergunning". Lid 3.5, waarin de woorden "bij een omgevingsvergunning" ook voorkomen, is volgens hen eveneens onduidelijk.

40.1. In artikel 3, lid 3.3, van de planregels is bepaald dat bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.2.2, sub b ten behoeve van de bouw van een schoorsteen met een bouwhoogte die 2,5 maal zo hoog is als de bouwhoogte van het gebouw waarop die schoorsteen wordt gebouwd, met dien verstande dat deze omgevingsvergunning alleen kan worden verleend indien gelijktijdig op grond van lid 3.5, sub a omgevingsvergunning wordt verleend.

40.2. Naar het oordeel van de Afdeling is evident dat de verwijzing naar "lid 3.5, sub a" in artikel 3, lid 3.3, van de planregels betrekking heeft op artikel 3, lid 3.5, onder a, van de planregels. Het gebruik van de woorden "bij een omgevingsvergunning" in lid 3.3 en lid 3.5 is evenmin in strijd met de rechtszekerheid, nu voldoende duidelijk is dat hiermee wordt gedoeld op de mogelijkheid dat een omgevingsvergunning wordt verleend voor het afwijken van de aangeduide bouw- en gebruiksregels.

Het betoog faalt.

41. Voorts betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat een aantal begrippen in artikel 3 van de planregels onduidelijk zijn. Deze begrippen zijn ten onrechte niet in de planregels gedefinieerd. Het betreft de begrippen "overige bedrijfsactiviteiten" in artikel 3, lid 3.4.2, "opslag van goederen" in lid 3.4.3 en "aanvaardbaar woon- en leefklimaat" en "onderzoek" in lid 3.5. De desbetreffende planregels zijn daarom volgens hen in strijd met de rechtszekerheid.

41.1. Artikel 3, lid 3.4.2, aanhef en onder b, van de planregels heeft betrekking op overige bedrijfsactiviteiten anders dan de puinbreker als bedoeld in lid 3.1, sub a, b en c. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende duidelijk dat hiermee de activiteiten zijn bedoeld die in artikel 3, lid 3.1, onder a, b en c, zijn vermeld, met uitzondering van de puinbreker.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de term "onderzoek" in artikel 3, lid 3.5, in strijd is met de rechtszekerheid.

Gelet op hetgeen in artikel 3, lid 3.1, onder b en c, van de planregels is bepaald, is naar het oordeel van de Afdeling bovendien voldoende duidelijk dat het begrip "opslag van goederen" in lid 3.4.3 uitsluitend betrekking heeft op de opslag van inerte/minerale afvalstoffen en van producten vervaardigd uit inerte/minerale afvalstoffen, inclusief tussenopslag van grond in afwachting van het moment van afzet. Voor zover met toepassing van lid 3.5, onder a, een omgevingsvergunning is verleend voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.1 ten behoeve van bewerking, verwerking en/of opslag van organische afvalstoffen, omvat de opslag van goederen als bedoeld in lid 3.4.3 eveneens de opslag van die organische afvalstoffen.

De betogen falen.

41.2. Met betrekking tot de term "aanvaardbaar woon- en leefklimaat" verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 16.4 is overwogen ten aanzien van de afwijkingsbevoegdheid die in artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder c, van de planregels is opgenomen.

42. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren verder aan dat artikel 3, lid 3.4.4, van de planregels eraan in de weg staat dat tijdens de avond- en nachtperiode sproeiers op palen worden ingezet. Dit is volgens hen echter noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de voorschriften van de omgevingsvergunning. Als het sproeien in de avond- en nachtperiode niet wordt toegestaan, is het plan volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet uitvoerbaar.

42.1. Naar het oordeel van de Afdeling valt het gebruik van sproeiers ter bevochtiging van stuifgevoelige stoffen niet aan te merken als het verrichten van handelingen ten dienste van bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 3.1, onder a, b en c, van de planregels. Artikel 3, lid 3.4.4, aanhef en onder a, van de planregels staat dan ook niet aan het gebruik van sproeiers in de avond- en nachtperiode in de weg. De raad heeft deze uitleg bevestigd.

Het betoog faalt.

43. Daarnaast voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan dat niet valt in te zien waarom artikel 3, lid 3.5, in de planregels is opgenomen. Volgens hen volgt uit lid 3.1 dat bewerking, verwerking en opslag van organische afvalstoffen niet is toegestaan.

43.1. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat artikel 3, lid 3.1, en artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder a, van de planregels tegenstrijdig zijn.

Ingevolge lid 3.5, aanhef en onder a, kan bij een omgevingsvergunning afgeweken worden van het bepaalde in lid 3.1 ten behoeve van bewerking, verwerking en/of opslag van organische afvalstoffen met dien verstande dat de initiatiefnemer door middel van een rapportage aantoont dat deze activiteiten geen geurhinder veroorzaken. De raad heeft deze afwijkingsbevoegdheid in de planregels opgenomen om bij omgevingsvergunning afwijking mogelijk te maken van lid 3.1, dat handelingen met organische afvalstoffen niet mogelijk maakt. Niet valt in te zien dat lid 3.1 en lid 3.5, aanhef en onder a, van artikel 3 van de planregels tegenstrijdig zijn.

Het betoog faalt.

Toekomstige ontwikkelingen rijksweg A1

44. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de toekomstige ontwikkelingen ten aanzien van de rijksweg A1 ten onrechte niet zijn betrokken bij de vaststelling van het plan. Het plan is volgens hen in strijd met het rijksbeleid inzake de verbreding van de A1. Hiervoor bestaan volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] concrete plannen. Zij wijzen erop dat Rijkswaterstaat om deze reden een zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. De voorgenomen verbreding van de A1 heeft volgens hen onder meer tot gevolg dat de ontsluitingsroute van het bedrijf niet meer beschikbaar is. Bij de vaststelling van het plan hadden alternatieven voor de ontsluiting en de milieugevolgen daarvan moeten worden onderzocht, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

44.1. Volgens de raad was ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet duidelijk wanneer en op welke manier de verbreding van de A1 zal plaatsvinden. Daarom heeft de raad slechts in beperkte mate rekening gehouden met de verbreding van de weg. Wel heeft de raad naar aanleiding van de zienswijze van Rijkswaterstaat over het ontwerpplan besloten in het meest noordelijke deel van het plangebied, tussen de A1 en de geluidwal, geen bebouwing met een kapitaalintensief karakter toe te staan. Binnen het reserveringsgebied ten behoeve van de mogelijke verbreding van de A1, dat op grond van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening is aangewezen, wordt volgens de raad bovendien geen stort of verwerking van afvalstoffen mogelijk gemaakt.

44.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan rijksbeleid. De raad dient met dit beleid rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Uit de stukken blijkt dat de raad bij de vaststelling van het plan rekening heeft gehouden met de mogelijke verbreding van de A1, onder meer door in het noordelijke deel van het plangebied geen bebouwing met een kapitaalintensief karakter toe te staan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het rijksbeleid onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken.

[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben de juistheid van de stelling van de raad dat het plan in overeenstemming is met de regels uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening ten aanzien van het reserveringsgebied niet gemotiveerd bestreden.

Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd dat de ontsluiting van het plangebied bij de verbreding van de A1 niet in stand kan blijven, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat, indien dat inderdaad het geval is, niet in een andere ontsluiting kan worden voorzien. De gevolgen daarvan zullen moeten worden onderzocht in het kader van het planologische besluit dat een nieuwe ontsluiting van het terrein mogelijk maakt. Naar het oordeel van de Afdeling bestond over de wijze waarop de mogelijke verbreding van de A1 zal worden ingevuld ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet zo veel zekerheid, dat de raad reeds bij de voorbereiding van het plan onderzoek had moeten verrichten naar alternatieve ontsluitingen dan wel de ontsluiting op een andere plaats mogelijk had moeten maken.

De betogen falen.

Calamiteitenregeling

45. De vereniging kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen calamiteitenregeling, die het mogelijk maakt dat de puinbreker bij calamiteiten buiten de normaal vergunde uren wordt gebruikt.

De Afdeling stelt vast dat geen calamiteitenregeling van deze strekking in de planregels is opgenomen. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.

Waardedaling

46. [appellante sub 4] en anderen betogen dat het plan een waardedaling van hun woning veroorzaakt.

Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellante sub 4] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Het betoog faalt.

Bestuurlijke lus

47. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De raad dient daartoe:

a. het rapport "Geluidwal westelijke uitbreiding VAR - geluidseffect op wegverkeerslawaai rijksweg A1 - revisie 00" van 18 december 2012 en het rapport "Trillingsgevolgen bij verplaatsing puinbreker" van KOAC NPC van 7 januari 2013 alsnog met het nieuw te nemen besluit ter inzage te leggen en belanghebbenden daarbij te wijzen op de mogelijkheid alsnog een beroepschrift in te dienen bij de Afdeling, voor zover het de aspecten reflectie van geluid door de geluidwal aan de noordkant van het terrein en trilling betreft;

b. met inachtneming van 9.6 en 10.3 artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels zodanig aan te passen dat de daarin opgenomen woorden "storten en opslag" worden vervangen door een term die op ondubbelzinnige wijze tot uitdrukking brengt wat de raad heeft beoogd toe te staan op de gronden met de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf";

c. met inachtneming van 9.8 en 15.2 de planregels zodanig aan te passen dat het opslaan, bewerken en verwerken van asbest of asbesthoudende afvalstoffen op de gronden met de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf" niet is toegestaan;

d. met inachtneming van 16.4 en 41.2 alsnog onderzoek te verrichten naar de mogelijke gevolgen van bedrijfsactiviteiten in de avond- en nachtperiode voor het woon- en leefklimaat bij nabijgelegen woningen wat betreft geluid en in artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder c, van de planregels alsnog criteria op te nemen voor de bepaling van de aanvaardbaarheid uit akoestisch oogpunt van het woon- en leefklimaat bij nabijgelegen woningen, dan wel deze afwijkingsbevoegdheid uit de planregels te verwijderen;

e. met inachtneming van 17.2 het afwijken van de richtafstanden uit de VNG-brochure voor geluid- en stofhinder alsnog deugdelijk te motiveren dan wel op dit punt alsnog in een passende planologische regeling te voorzien;

f. met inachtneming van 24.2 de maximale opslaghoogte van 15 m in artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels alsnog deugdelijk te motiveren, dan wel in artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels een lagere maximale opslaghoogte op te nemen;

g. met inachtneming van 24.2, 30.1 en 32.4 alsnog onderzoek te verrichten naar de gevolgen wat betreft geluid- en stofhinder van het opslaan van goederen tot een hoogte van maximaal 15 m, dan wel tot een in het nieuwe besluit vastgestelde lagere maximale hoogte, en van het toevoegen en het verwijderen van materialen aan en uit deze opslagen en naar de toereikendheid van de aarden wal als afschermende maatregel.

48. Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. De raad dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Proceskosten

49. Ten aanzien van [appellant sub 5] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van de vereniging, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] en anderen zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk;

II. draagt de raad van de gemeente Voorst op om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak:

a. het rapport "Geluidwal westelijke uitbreiding VAR - geluidseffect op wegverkeerslawaai rijksweg A1 - revisie 00" van 18 december 2012 en het rapport "Trillingsgevolgen bij verplaatsing puinbreker" van KOAC NPC van 7 januari 2013 alsnog met het nieuw te nemen besluit ter inzage te leggen en belanghebbenden daarbij te wijzen op de mogelijkheid alsnog een beroepschrift in te dienen bij de Afdeling, voor zover het de aspecten reflectie van geluid door de geluidwal aan de noordkant van het terrein en trilling betreft;

b. met inachtneming van 9.6 en 10.3 artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels zodanig aan te passen dat de daarin opgenomen woorden "storten en opslag" worden vervangen door een term die op ondubbelzinnige wijze tot uitdrukking brengt wat de raad heeft beoogd toe te staan op de gronden met de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf";

c. met inachtneming van 9.8 en 15.2 de planregels zodanig aan te passen dat het opslaan, bewerken en verwerken van asbest of asbesthoudende afvalstoffen op de gronden met de bestemming "Bedrijf - afvalverwerkingsbedrijf" niet is toegestaan;

d. met inachtneming van 16.4 en 41.2 alsnog onderzoek te verrichten naar de mogelijke gevolgen van bedrijfsactiviteiten in de avond- en nachtperiode voor het woon- en leefklimaat bij nabijgelegen woningen wat betreft geluid en in artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder c, van de planregels alsnog criteria op te nemen voor de bepaling van de aanvaardbaarheid uit akoestisch oogpunt van het woon- en leefklimaat bij nabijgelegen woningen, dan wel deze afwijkingsbevoegdheid uit de planregels te verwijderen;

e. met inachtneming van 17.2 het afwijken van de richtafstanden uit de VNG-brochure voor geluid- en stofhinder alsnog deugdelijk te motiveren dan wel op dit punt alsnog in een passende planologische regeling te voorzien;

f. met inachtneming van 24.2 de maximale opslaghoogte van 15 m in artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels alsnog deugdelijk te motiveren, dan wel in artikel 3, lid 3.4.3, van de planregels een lagere maximale opslaghoogte op te nemen;

g. met inachtneming van 24.2, 30.1 en 32.4 alsnog onderzoek te verrichten naar de gevolgen wat betreft geluid- en stofhinder van het opslaan van goederen tot een hoogte van maximaal 15 m, dan wel tot een in het nieuwe besluit vastgestelde lagere maximale hoogte, en van het toevoegen en het verwijderen van materialen aan en uit deze opslagen en naar de toereikendheid van de aarden wal als afschermende maatregel.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014

483.