Uitspraak 201304846/1/A1


Volledige tekst

201304846/1/A1.
Datum uitspraak: 5 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 april 2013 in zaak nr. 10/1055 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college de aan [appellant] bij besluit van 19 april 1994 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfsloods op het perceel [locatie] te Geulle (hierna: het perceel) ingetrokken.

Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, en het college, vertegenwoordigd door R.L.M. Baltesen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen procesbelang meer bestaat bij de beoordeling van zijn beroep. Hij voert daartoe aan dat partijen weliswaar in het kader van mediation tijdens de beroepsprocedure een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, maar het college deze overeenkomst eenzijdig heeft opgezegd en gesteld dat het niet meer gehouden is aan zijn verplichtingen daaruit. Nu het college zich niet gehouden acht aan zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst, behoudt hij procesbelang bij zijn beroep tegen de intrekking van zijn bouwvergunning, aldus [appellant].

1.1. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij voornemens is binnenkort een civielrechtelijke procedure aanhangig te maken om het college te dwingen zich te houden aan zijn verplichtingen uit de vaststellingsoverkomst. Het college heeft ter zitting bevestigd dat het zich ten tijde van de aangevallen uitspraak niet meer gebonden achtte aan de afspraak om zich in te spannen een omgevingsvergunning te verlenen op grond van een daartoe strekkende aanvraag. [appellant] heeft niet overeenkomstig zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst tijdig die aanvraag met bijbehorende stukken ingediend, aldus het college. Het college is van mening dat het daarom de vaststellingsovereenkomst eenzijdig mocht opzeggen, hetgeen het voorafgaand aan de aangevallen uitspraak heeft gedaan.

1.2. De rechtbank heeft ten onrechte het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Het door hem gewenste resultaat van de mediation heeft hij niet bereikt. Het college heeft de vaststellingsovereenkomst opgezegd en acht zich niet meer gebonden aan zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst. Ten tijde van de aangevallen uitspraak was onzeker of het college nog kan worden gehouden zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst na te komen, waardoor [appellant] reeds daarom belang behoudt bij deze bestuursrechtelijke procedure.

Het betoog slaagt.

2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

3. Bij brief van 26 november 2013 van de Afdeling zijn partijen erop gewezen dat naar verwachting op de zitting van 29 januari 2014 onder meer de vraag aan de orde zal komen of het college de bouwvergunning heeft kunnen intrekken. De Afdeling heeft partijen in die brief verzocht bij de voorbereiding van die zitting daarmee rekening te houden. Ter zitting is die vraag aan de orde gekomen, waarbij [appellant] en het college hun standpunten hierover hebben toegelicht.

Anders dan [appellant] ter zitting heeft verzocht, ziet de Afdeling geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, nu deze geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. Het enkel wegvallen van een instantie is, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, in dit geval onvoldoende reden voor terugwijzing, nu de zaak voldoende duidelijk is. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking het belang van finale beslechting van het geschil.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog het beroep van [appellant] tegen het besluit van 1 juni 2010 inhoudelijk behandelen.

4. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte niet voorafgaand aan het besluit van 8 december 2009 is gehoord. Hij stelt dat op 12 december 2007 weliswaar een bespreking heeft plaatsgevonden met een ambtenaar van de gemeente, maar dat tijdens dit gesprek alleen is gesproken over de actualisering van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en niet over de mogelijke intrekking van de bouwvergunning indien de bedrijfsloods niet zou worden afgebouwd.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2003 in zaak nr. 200303457/1) kan het verzuim van het college om [appellant] niet vooraf te horen, in bezwaar worden hersteld. [appellant] is in dit geval in bezwaar in voldoende mate de gelegenheid geboden alsnog zijn standpunt uiteen te zetten, zodat een vernietiging van de beslissing op bezwaar in dit opzicht niet is aangewezen.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de bouwvergunning in te trekken. Volgens hem heeft het college ten onrechte mede aan het besluit tot intrekking gewijzigde planologische inzichten ten grondslag gelegd. Hij voert daarnaast aan dat hij lange tijd medische klachten heeft gehad en daarom de bouwwerkzaamheden niet heeft kunnen afronden. De bedrijfshal waarvoor de bouwvergunning is ingetrokken, is noodzakelijk voor stalling van machines en werktuigen die hij gebruikt voor zijn agrarische bedrijf, aldus [appellant].

5.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen.

Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder b, van de bouwverordening kan het college de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

5.2. Bij besluit van 19 april 1994 heeft het college aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsloods op het perceel. Niet in geschil is dat in 2003 slechts een fundering met daarop stalen spanten is geplaatst. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] gesteld dat hij daarna in 2004 en/of 2005 nog een meterkast voor de elektriciteitsvoorziening heeft geplaatst en in 2009 de eerder aangelegde fundering tot op peilniveau heeft opgemetseld.

5.3. Blijkens het verslag van de hoorzitting van de Intergemeentelijke Adviescommissie bezwaarschriften op 8 april 2010, is door de gemachtigde van [appellant], in zijn aanwezigheid, verklaard dat tussen 2005 en de datum van de hoorzitting, ter plaatse geen bouwactiviteiten zijn verricht. In het besluit van 1 juni 2010 is het college terecht ervan uitgegaan, dat sinds 2005 geen bouwwerkzaamheden meer hebben plaatsgevonden. In beroep heeft [appellant] niet betwist dat hij vanaf 2005 geen bouwwerkzaamheden meer heeft verricht. Voorts heeft hij ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door bewijsstukken over te leggen, dat hij daarna nog wel bouwwerkzaamheden heeft verricht. Het college was derhalve bevoegd om de bouwvergunning in te trekken.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 september 2003 in zaak nr. 200302060/1) vormt de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk kan maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, een redelijk belang dat ten grondslag mag worden gelegd aan intrekking van een ongebruikte bouwvergunning. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij alsnog binnen korte termijn gebruik zou kunnen maken van de bouwvergunning. Daarbij wordt betrokken dat ter zitting van de Afdeling is komen vast te staan dat [appellant] tijdens een bespreking op 12 december 2007 heeft toegezegd om in 2008 de bouwwerkzaamheden weer op te pakken, maar dat ook toen niet heeft gedaan.

Verder kon het college, hoewel gewijzigde planologische inzichten ingevolge artikel 59 van de Woningwet geen grondslag bieden voor het intrekken van een bouwvergunning, deze inzichten wel als relevant bij toepassing van de bevoegdheid tot intrekking betrekken. Ook indien de bedrijfshal noodzakelijk is voor de stalling van machines en werktuigen en [appellant] door persoonlijke omstandigheden niet in staat was om zelf de bouwwerkzaamheden af te ronden, had hij een derde kunnen inschakelen deze werkzaamheden tijdig te verrichten.

Gelet op het vorenstaande heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten de bouwvergunning in te trekken.

Het betoog faalt.

6. Het beroep tegen het besluit van 1 juni 2010 is ongegrond.

7. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt met zich dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 april 2013 in zaak nr. 10/1055;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014

270-761.