Uitspraak 200302060/1


Volledige tekst

200302060/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 februari 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) de op 27 juli 1993 aan [vergunninghoudster] verleende bouwvergunning voor de bouw van een hotel met serviceappartementen op een perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boxtel, sectie […], nr. […], (hierna: het perceel) ingetrokken.

Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college het daartegen door appellante sub 1, rechtsopvolger van de voornoemde besloten vennootschap, en appellant sub 2, directeur van appellante sub 1, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 februari 2003, verzonden op 6 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn van appellanten nadere stukken ontvangen. Die zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.M.H.F. Teunissen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door T.G.M. Driessen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals die gold tot 1 januari 2003, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin met de werkzaamheden is gemaakt. In de bouwverordening van de gemeente Boxtel is die termijn bepaald op 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning.

2.2. De betrokken bouwvergunning is onherroepelijk geworden op 2 juni 1994. Nu binnen 26 weken na die dag geen aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden, was het college bevoegd te besluiten tot intrekking van die vergunning.

2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte aan de intrekking, zoals die is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar, ten grondslag heeft gelegd dat zij niet voornemens waren gebruik te maken van de verleende bouwvergunning.

De Afdeling stelt voorop dat onjuist is de opvatting van appellanten dat er alleen een redelijk belang met de intrekking gemoeid is indien het planologisch regiem waaraan de verleende bouwvergunning eertijds is getoetst, is gewijzigd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ook de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, een redelijk belang vormt dat ten grondslag gelegd kan worden aan intrekking van een ongebruikte bouwvergunning.

Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat, anders dan appellanten betogen, het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellanten niet aannemelijk hebben weten te maken dat alsnog binnen korte termijn gebruik zou worden gemaakt van de verleende bouwvergunning. Sedert de vergunningverlening in 1993 is hun streven onweersproken gericht geweest op het realiseren op het perceel van (woon)appartementen in plaats van het vergunde hotel. De stelling van appellanten dat zij de mogelijkheid het hotel te bouwen in reserve wilden houden voor het geval definitief zou komen vast te staan dat de realisering van woonappartementen ter plaatse niet zou worden toegestaan, bevestigt slechts dat het ten tijde van de intrekking, noch ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, aannemelijk was dat op korte termijn daadwerkelijk een aanvang zou worden gemaakt met bouwwerkzaamheden voor het vergunde hotel.

2.4. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat, zoals appellanten hebben betoogd, het college de bevoegdheid tot intrekken niet mocht gebruiken omdat het geen vast beleid voerde op het punt van de intrekking van ongebruikte vergunningen. Dat het college de bevoegdheid niet consequent hanteert, is niet gebleken. De door appellanten aangehaalde omstandigheid dat een in 1992 verleende bouwvergunning voor een eerder bouwplan voor een hotel met appartementen op het perceel nooit is ingetrokken, biedt geen aanknopingspunt om daar anders over te oordelen. Het college kon immers redelijkerwijs aannemen dat die vergunning achterhaald was door de verlening van de bouwvergunning in 1993.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003

27-429.