Uitspraak 200303457/1


Volledige tekst

200303457/1.
Datum uitspraak: 3 december 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 18 april 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) de bij besluit van 14 september 1989 aan appellant verleende vergunning voor de bouw van een bedrijfswoning met werkplaats en stallingruimte op het perceel aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente [-] sectie [-], nr. [-]-[-], ingetrokken.

Bij besluit van 10 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Vliegen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, onder c, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 4.1 van de bouwverordening van de gemeente Heerlen, kan het college de bouwvergunning intrekken, indien binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt.

2.2. Vaststaat dat appellant niet binnen genoemde termijn van
26 weken met de werkzaamheden voor de bouw van de bedrijfswoning met werkplaats en stallingruimte is aangevangen.

2.3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het college artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld voor het nemen van het besluit tot intrekking van de bouwvergunning zijn zienswijze naar voren te brengen, waardoor hem de mogelijkheid is ontnomen alsnog met de bouwwerkzaamheden aan te vangen.

Artikel 4:8 van de Awb is er echter niet voor bedoeld appellant een laatste gelegenheid te geven alsnog met de bouwwerkzaamheden te beginnen. Dit artikel regelt een hoorplicht voor gevallen waarin het bestuursorgaan voornemens is ambtshalve een belastende beschikking te nemen. De betrokkene heeft dan de mogelijkheid vooraf zijn zienswijze naar voren te brengen.

De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het verzuim van het college, appellant niet vooraf te horen, in bezwaar kon worden hersteld. Appellant is in dit geval in bezwaar in voldoende mate de gelegenheid geboden alsnog zijn standpunt uiteen te zetten, zodat een vernietiging van de beslissing op bezwaar in dit opzicht niet is aangewezen.

2.4. Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat appellant er niet op grond van het lange tijdsverloop sinds de verlening van de bouwvergunning op mocht vertrouwen dat die vergunning niet meer zou kunnen worden ingetrokken. Het college heeft appellant zowel in 1991 als in 1997 bericht voornemens te zijn de verleende vergunning in te trekken. Tot uitvoering van die voornemens is het college destijds niet overgegaan, omdat appellant het college vervolgens liet weten alsnog met de uitvoering van het bouwplan te zullen beginnen. Het college kan derhalve niet worden verweten tussen de verlening en de intrekking van de vergunning te hebben stilgezeten, ook al heeft het college appellant met tussenpozen van enkele jaren van zijn voornemens tot intrekking in kennis gesteld. De stelling van appellant dat sprake is van het rauwelijks intrekken van de bouwvergunning wordt dan ook niet gevolgd.

2.5. Voorts is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat appellant geen aanvang met de bouwwerkzaamheden heeft gemaakt. Weliswaar heeft appellant in 1997 een aannemer een open begroting/offerte laten uitbrengen, de gemeente het peil laten bepalen, bouwplanken geplaatst en een grasmat verwijderd, doch vervolgens is niet tot daadwerkelijke bouwactiviteiten overgegaan.

2.6. Het betoog van appellant dat het college bij de intrekking van de bouwvergunning uitsluitend oog heeft gehad voor de datum waarop de vergunning is verleend, is feitelijk onjuist.

Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat voor het college niet alleen het tijdsverloop maar ook de gewijzigde planologische inzichten aanleiding zijn geweest de vergunning in te trekken. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Hoogveld’, dat de raad van de gemeente Heerlen op
6 februari 2001 heeft vastgesteld en inmiddels bij uitspraak van de Afdeling van 27 november 2002, zaak nr. 200105454/1, in rechte onaantastbaar is geworden, is op het onderhavige perceel slechts één loonbedrijf toegestaan, dat destijds reeds aanwezig was. De bouwvergunning is verleend om op het perceel de vestiging van nog een zelfstandig loonbedrijf mogelijk te maken, hetgeen inmiddels in strijd is met het bestemmingsplan. Met de intrekking van de bouwvergunning beoogt het college die strijdigheid te voorkomen.

Ook het betoog van appellant dat het college op een zelfde aanvraag om bouwvergunning als destijds positief zou dienen te beslissen faalt. Immers, het bestemmingsplan staat ter plaatse geen tweede loonbedrijf toe.

2.7. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning kon overgaan. Ook de rechtbank is tot dat oordeel gekomen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003

202.