Uitspraak 200105454/1


Volledige tekst

200105454/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Heerlen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 26 januari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Hoogveld". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 18 september 2001, kenmerk 2001/40946, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 5 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2001, appellant sub 2 bij brief van 12 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2001, appellant sub 3 bij brief van 14 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2001, en appellant sub 4 bij brief van 14 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 juli 2002 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2002, waar appellante sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. J.H.P. Hardy, gemachtigde, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door
mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, appellant sub 4, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. L.H.M. Vorstermans, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Verder zijn daar namens de gemeenteraad van Heerlen mr. H.H.B Lamers, advocaat te Maastricht, en dr. F. Vanweert, gemachtigde, gehoord.

2. Overwegingen

Planomschrijving

2.1. Het plan voorziet in de bouw van 400 tot 450 woningen in het gebied dat globaal begrensd wordt door de Dr. Clemens Meulemanstraat, de Ridderweg, de Heerlerbaan, de Imstenraderweg en de Keulseweg (N281). Het plan omvat verder een aantal bestaande bedrijven, een begraafplaats en een natuurontwikkelingsgebied.

Verweerders hebben het plan goedgekeurd.

Beroep appellant sub 3

2.2. De beroepsgrond van appellant sub 3, gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen “Grondgebonden en/of gestapelde woningen W” en “Woondoeleinden uit te werken WUW” rondom zijn bedrijf, steunt niet op een bij verweerders ingebrachte bedenking.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep van appellant sub 3 is dan ook niet-ontvankelijk.

2.3. Ter zitting heeft appellant sub 3 zijn overige beroepsgronden, gericht tegen de goedkeuring van de bestemming van zijn loonbedrijf en de omvang van zijn bouwblok, ingetrokken.

Toetsingskader

2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Beroep appellante sub 1

2.5. Appellante sub 1 exploiteert een transportbedrijf en een groothandel in zand, grind en andere bouwmaterialen aan de [locatie sub 1].

Zij richt haar beroep tegen de goedkeuring van de bestemming “Grondgebonden en/of gestapelde woningen W” voor een deel van haar perceel. Appellante stelt dat deze gronden bij haar bedrijf horen en dat zij dienovereenkomstig hadden moeten worden bestemd voor bedrijfsdoeleinden.

Verder richt appellante haar beroep tegen de goedkeuring van de bestemming “Grondgebonden en/of gestapelde woningen W” rondom haar perceel. Zij stelt dat in verband met geluidoverlast, trillinghinder, stofhinder en het risico van calamiteiten, een grotere afstand tussen deze bestemming en haar bedrijf had moeten worden aangehouden.

Appellante vreest dat haar bedrijfsvoering als gevolg van het vorenstaande ernstig zal worden beperkt.

2.6. De gemeenteraad heeft overwogen dat het perceelsgedeelte dat appellante feitelijk voor haar bedrijf gebruikt, ook als zodanig is bestemd. Aan het achterste deel van het perceel, dat in gebruik is als dennenbosje en weiland/boomgaard, heeft de gemeenteraad een woonbestemming gegeven. De gemeenteraad wil deze gronden van appellante ruilen met gronden naast haar perceel, die met het oog hierop reeds zijn bestemd als “Bedrijfsdoeleinden B”. Door deze grondruil kan het achterste deel van het perceel van appellante worden gebruikt voor woningbouw, terwijl zij aan de zijkant van haar perceel een uitbreidingsmogelijkheid behoudt.

De gemeenteraad is van mening dat het bedrijf, door de beperkingen die volgen uit haar milieuvergunning, geen onaanvaardbare hinder zal veroorzaken voor de te bouwen woningen. Deze conclusie wordt volgens de gemeenteraad ondersteund door de uitkomsten van het akoestisch onderzoek.

2.7. Verweerders zijn van mening dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat overeenstemming zal worden bereikt over het ruilen van gronden tussen appellante en de gemeenteraad. Zij kunnen er dan ook mee instemmen dat de gemeenteraad, vooruitlopend hierop, een deel van het perceel van appellante heeft bestemd voor woondoeleinden.

Verweerders hebben over de te verwachten geluidhinder overwogen dat gelet op de door de gemeenteraad en appellante verrichte onderzoeken, het plan voldoende waarborgen bevat om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Zij zijn van mening dat met de belangen van appellante voldoende rekening is gehouden.

Ten aanzien van de afstanden uit de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” overwegen verweerders dat deze afstanden indicatief zijn en dat hiervan kan worden afgeweken. De milieuvergunning van appellante bevat volgens verweerders voldoende voorschriften om stof- en trillinghinder dan wel gevaar voor de omliggende woningen te voorkomen.

Verweerders hebben de bestreden plandelen dan ook goedgekeurd.

2.8. Over de bestemming “Grondgebonden en/of gestapelde woningen W” voor het achterste deel van het perceel van appellante overweegt de Afdeling als volgt.

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting stelt de Afdeling vast dat de bedrijfsactiviteiten van appellante geconcentreerd zijn op het perceelsgedeelte dat in het plan is bestemd als “Bedrijfsdoeleinden B” en dat zij het achterste deel van haar perceel niet, dan wel zeer beperkt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden.

Gebleken is dat de gemeenteraad aan appellante heeft voorgesteld het achterste deel van haar perceel te ruilen met andere, aan het perceel grenzende gronden. Deze gronden zijn in eigendom van de gemeente en worden verpacht aan derden. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad ten tijde van het bestreden besluit de ontbinding van deze pachtovereenkomst in gang had gezet. Verweerders hebben er naar het oordeel van de Afdeling van kunnen uitgaan dat deze gronden op korte termijn beschikbaar zullen komen, opdat deze geruild kunnen worden met de gronden van appellante. In het navolgende zal hier dan ook vanuit worden gegaan.

2.9. Over de milieuhygiënische gevolgen van het plan voor het bedrijf van appellante en de te bouwen woningen overweegt de Afdeling het volgende.

2.9.1. De gemeenteraad en appellante hebben beide een onderzoek laten uitvoeren naar de milieuhygiënische gevolgen van het plan. Verweerders hebben het door appellante bestreden plandeel op basis van het onderzoek van de gemeenteraad goedgekeurd. Appellante bestrijdt een aantal uitgangspunten van dit onderzoek.

2.9.2. Appellante betoogt dat het akoestisch onderzoek van de gemeenteraad ten onrechte uitgaat van een referentieniveau van het omgevingsgeluid van 51 dB(A). Appellante stelt dat niet bekend is of de te bouwen woningen een afschermende werking hebben op het omgevingsgeluid, waardoor het referentieniveau lager zou kunnen zijn dan wordt aangenomen.

Uit de stukken blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid hoofdzakelijk wordt bepaald door het verkeer over de Heerlerbaan, de snelweg Aken-Heerlen en de bedrijven aan de Heerlerbaan.

Onbestreden is dat dit omgevingsgeluid thans een achtergrondgeluidniveau van 51 dB(A) veroorzaakt. Na de bouw van de woonwijk kan het niveau van dit omgevingsgeluid afnemen door de geluidafschermende werking van de wijk, maar, zo blijkt uit de stukken, daar staat tegenover dat het verkeer van en naar de woonwijk zorgt voor een toename in het niveau van het omgevingsgeluid. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders er niet van konden uitgaan dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid na de bouw van de woonwijk nagenoeg gelijk zal blijven. Zij hebben dan ook terecht ingestemd met een achtergrondgeluidniveau van 51 dB(A) als een van de uitgangspunten in het akoestisch onderzoek.

2.9.3. Appellante betwijfelt of het juist is dat in het akoestisch onderzoek wordt uitgegaan van een omgevingsgebonden grenswaarde van 50 dB(A). Deze grenswaarde, aldus appellante, is gebaseerd op een woonwijk in een stad, terwijl wellicht beter gesproken kan worden van een rustige woonwijk, waarvoor een grenswaarde van 45 dB(A) geldt.

In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het voor een omgeving als de onderhavige gebruikelijk is om uit te gaan van een grenswaarde van 50 dB(A). In hetgeen door appellante naar voren gebracht, ziet de Afdeling geen reden om te oordelen dat deze stelling onjuist is.

2.9.4. Voorts is appellante van mening dat het onderzoek van de gemeenteraad ten onrechte uitgaat van de bouw van een geluidscherm tussen het perceel van appellante en de te bouwen woningen achter haar bedrijf. Appellante stelt dat het plan geen garanties biedt dat dit scherm daadwerkelijk wordt gebouwd. Bij de beoordeling van de milieuhygiënische situatie voor haar bedrijf en de te bouwen woningen, zou dit scherm dan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten.

De Afdeling acht dit standpunt van appellante onjuist. De Wet op de Ruimtelijke Ordening kent niet de mogelijkheid de verwezenlijking van bestemmingen af te dwingen. De bouw van een geluidwerende voorziening kan in het plan mogelijk worden gemaakt, maar kan hierin niet dwingend worden voorgeschreven. Bij de beoordeling van het plan dient te worden uitgegaan van de planologische mogelijkheden die dit plan schept.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder 7, van de planvoorschriften, zijn op de gronden met de bestemming “Grondgebonden en/of gestapelde woningen W” geluidwerende voorzieningen toegelaten. Ingevolge het vijfde lid, onder 2 van dit artikel bedraagt de maximaal toegestane hoogte van de geluidwerende voorziening 3 meter. Op grond van het zevende lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders hiervan vrijstelling verlenen om te bouwen tot een hoogte van 6 meter. De geluidwerende voorziening is op de plankaart met een onderbroken lijn aangeduid.

In hun overwegingen over de milieuhygiënische gevolgen van het plan zijn verweerders er dan ook terecht van uitgegaan dat het plan voorziet in de mogelijkheid een geluidwerende voorziening met een maximale hoogte van 6 meter te bouwen.

2.9.5. Appellante is verder van mening dat bij de berekening van de geluidbelasting voor de te bouwen woningen moet worden gemeten op een hoogte van 5 meter en niet slechts op een hoogte van 1,5 meter. Ook indien de bouwhoogte beperkt is tot 4,5 meter, aldus appellante, is het mogelijk dat geluidgevoelige activiteiten plaatsvinden direct onder het dak van de woning.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat een bouwhoogte van 4,5 meter één bouwlaag mogelijk maakt en dat het in zo’n geval gebruikelijk is in een akoestisch onderzoek te rekenen met een hoogte van 1,5 meter.

De Afdeling ziet in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen reden voor een ander standpunt. Daar waar de bouwhoogte in het plan is beperkt tot één bouwlaag zijn verweerders dan ook terecht uitgegaan van een berekening van de geluidbelasting op een hoogte van 1,5 meter.

2.9.6. Op bovenstaande onderdelen treft het beroep van appellante sub 1 geen doel.

2.10. De Afdeling leidt uit de akoestische onderzoeken van appellante en de gemeenteraad af dat de geluidbelasting voor de te bouwen woningen op een hoogte van 1,5 meter binnen het referentieniveau van 51 dB(A) zal blijven. Dit geldt zowel voor de situatie dat woningen worden gebouwd op een afstand van 30 meter van de perceelgrens van appellante als voor de situatie dat tot aan de perceelgrens wordt gebouwd. Indien de woningen tot aan de perceelgrens worden gebouwd, kan de geluidbelasting binnen het referentieniveau blijven, als tussen de woningen en het perceel van appellante een geluidscherm van ongeveer 3 meter hoog wordt geplaatst.

Verweerders hebben dan ook terecht gesteld dat onder deze omstandigheden het maximale toelaatbare equivalente geluidniveau voor de woonwijk niet wordt overschreden.

Uit de stukken blijkt dat het bedrijf van appellante bij met name het laden en lossen van grind piekgeluiden veroorzaakt, die het maximale geluidniveau van 70 dB(A) te boven gaan. Volgens appellante betreft het een overschrijding met 10 dB(A). Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, komt naar voren dat een geluidscherm van 6 meter hoog een vermindering van deze piekgeluiden met meer dan 10 dB(A) betekent. Gesteld noch gebleken is dat dit onjuist is. Verweerders zij er daarom terecht van uitgegaan dat bij de bouw van een geluidwerende voorziening van 6 meter hoog het geluidniveau van 70 dB(A) voor piekgeluiden niet wordt overschreden.

Verweerders hebben onder bovengenoemde omstandigheden dan ook kunnen stellen dat het plan op het punt van geluidhinder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de nieuwe woonwijk voldoende waarborgt.

Zij hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van appellante sub 1 is in zoverre ongegrond.

2.10.1. Appellante wijst erop dat het referentieniveau van 51 dB(A) direct achter haar bedrijf wordt overschreden indien hier twee bouwlagen worden gebouwd. Verweerders hebben gesteld dat op deze plaats patiowoningen worden gebouwd, zodat voor een overschrijding van het maximale geluidniveau niet hoeft te worden gevreesd.

Ingevolge artikel 6, derde lid, onder 3, van de planvoorschriften, bedraagt de maximaal toegestane bouwhoogte voor de woningen achter het perceel van appellante 4,5 meter. In dit geval, zo blijkt uit de stukken, dient de geluidbelasting op de woningen te worden berekend op een hoogte van 1,5 meter en blijft de geluidbelasting binnen de daarvoor gestelde grens.

Van deze maximale bouwhoogte kan echter op grond van artikel 6, zesde en zevende lid, vrijstelling worden verleend voor het bouwen tot een hoogte van 7 meter. Deze vrijstellingsbevoegdheid maakt aldus mogelijk dat direct achter het perceel van appellante woningen met twee bouwlagen worden gebouwd. Gelet op de stukken en het onderzoek ter zitting moet worden aangenomen dat het maximaal toelaatbare geluidniveau voor de woningen in deze situatie zal worden overschreden.

Verweerders hebben dit in hun besluit miskend. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op dit onderdeel is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van appellante sub 1 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft het omcirkelde cijfer “3” op de plankaart wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.10.2. Voorts heeft appellante erop gewezen dat het plan niet voorziet in een geluidscherm tussen haar bedrijf en de bestemming “Woondoeleinden W” ten zuidoosten van het bedrijf. Volgens haar zal dit tot gevolg hebben dat het toelaatbare geluidniveau voor de hier te bouwen woningen wordt overschreden.

Ingevolge artikel 6, derde lid, onder 3, sub 2, van de planvoorschriften is de toegestane bouwhoogte ten zuidoosten van het bedrijf van appellante 9 meter. Hiervan kan ingevolge het zevende lid van dit artikel vrijstelling worden verleend tot een bouwhoogte van maximaal 11 meter. Uit het akoestisch onderzoek dat appellante liet uitvoeren, volgt dat het equivalente geluidniveau op rekenpunt 90 in dit onderzoek – op 25 meter afstand van de plangrens en op 5 meter hoogte – in de dagperiode 53 dB(A) bedraagt. Dit is een overschrijding van de voorkeurswaarde van 50 dB(A) en het referentieniveau van 51 dB(A). Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad de geluidbelasting voor de woningen die hier kunnen worden gebouwd niet heeft onderzocht. Verweerders hebben het plan op dit onderdeel niettemin goedgekeurd. Hieruit volgt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de woningen ten zuidoosten van het bedrijf van appellante niet zonder meer is gewaarborgd.

Het bestreden besluit is op dit onderdeel genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellante sub 1 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.10.3. Over stofhinder is in voorschrift D1 van de milieuvergunning van appellante bepaald dat het laden, lossen en verplaatsen van zand en grind zo moet geschieden dat zo weinig mogelijk stof buiten het bedrijfsterrein kan geraken. Indien stofverspreiding toch mogelijk is, moet het materiaal vochtig gehouden worden of zijn afgedekt. Vanwege het risico van calamiteiten zijn in de milieuvergunning voorschriften opgenomen voor het verrichten van werkzaamheden met vuur nabij brandstofreservoirs, voor brandpreventie en veiligheid, voor gasflessen en het gebruik van gasflessen.

Niet is gebleken dat verweerders er niet van konden uitgaan dat deze voorschriften niet kunnen worden nageleefd bij de verwezenlijking van het plan. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerders in redelijkheid hebben kunnen stellen dat voldoende afstand wordt aangehouden tussen het bedrijf van appellante en de woningen achter het bedrijf in verband met stofhinder en het gevaar van calamiteiten. Ook voor wat betreft trillinghinder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de woonwijk niet kan worden gegarandeerd.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van appellante sub 1 is in zoverre ongegrond.

Beroep appellant sub 2

2.11. Appellant sub 2 exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf aan de [locatie sub 2]. Zijn beroep is gericht tegen de goedkeuring van een aantal plandelen.

Appellant is van mening dat het bouwblok voor zijn bedrijf te klein is, waardoor het bedrijf feitelijk wordt gesaneerd. Verder betoogt hij dat de milieucirkel van 50 meter rondom het bedrijf onvoldoende is om geluid- en stankhinder voor de te bouwen woningen te voorkomen.

Verder stelt appellant dat de bestemming “Natuurontwikkeling N(o)” die aan een deel van zijn bedrijfsgronden is gegeven, zijn bedrijfsvoering onnodig beperkt. De maximaal toegestane oppervlakte van 25 m² voor zijn boerderijwinkel is volgens appellant niet toereikend.

2.12. De gemeenteraad is van mening dat de geboden uitbreidingsruimte van ongeveer 500 m² voldoende is. Verder hecht de gemeenteraad er belang aan dat in het plangebied naast woningbouw ook groene gebieden tot stand komen. Deze gebieden zijn voorzien rondom de te bouwen woonwijk, aan de randen van het plangebied. Enerzijds gaat het om bestaande natuurgebieden die als zodanig zijn bestemd en anderzijds betreft het gronden die thans gebruikt worden voor agrarische doeleinden en die in het plan bestemd zijn als “Natuurontwikkeling N(o)”. De gemeenteraad ziet in de bezwaren van appellant geen reden in dit geval een agrarische bestemming op te nemen.

De gemeenteraad heeft op de plankaart de aanduiding “milieu hindercirkel bedrijven/LPG” opgenomen. De cirkel ligt op ongeveer 50 meter van het bedrijf van appellant. De gemeenteraad heeft in artikel 6, derde lid, onder acht, van de planvoorschriften opgenomen dat het binnen deze cirkel niet is toegestaan milieugevoelige functies op te richten zolang de milieuhinder niet is opgeheven. Volgens de gemeenteraad ligt de cirkel op voldoende afstand van het bedrijf.

2.13. Verweerders hebben overwogen dat het bouwblok van appellant wordt uitgebreid met ongeveer 500 m². Zij zijn van mening dat deze uitbreiding in overeenstemming is met hun beleid en zien geen reden om in het geval van appellant hiervan af te wijken. Verder overwegen verweerders dat de bestemming “Natuurontwikkeling N(o)” het agrarisch gebruik als weide voor vee niet in de weg staat.

De milieucirkel van 50 meter rondom het bedrijf van appellant is volgens verweerders in overeenstemming met het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.

Voorts brengen verweerders naar voren dat op grond van hun beleid een maximale oppervlakte van 25 m² voor boerderijwinkels geldt. Verweerders zien in dit geval geen reden van hun beleid af te wijken.

Gezien het voorgaande hebben verweerders de door appellant bestreden plandelen goedgekeurd.

2.14. Het bouwblok dat in het plan voor appellant is opgenomen, heeft een oppervlakte van ongeveer 2.200 m². Onbestreden is dat dit een uitbreiding van het bestaande bouwblok met ongeveer 500 m² betekent. De gemeenteraad en verweerders zijn ervan uitgegaan dat voor appellant een feitelijke uitbreidingsruimte resteert van ongeveer 800 m².

Een dergelijke uitbreidingsruimte komt de Afdeling op zichzelf niet onredelijk voor. Uit de stukken en het onderzoek ter zitting is echter gebleken dat binnen het bouwblok een mestopslag ligt die verweerders niet hebben meegenomen in hun overwegingen over de uitbreidingsmogelijkheden die het plan appellant biedt. Verweerders zijn hier aldus van onjuiste feiten uitgegaan.

Voorts is komen vast te staan dat zich op het terrein een stal en een bietenopslag bevinden die buiten het op de plankaart aangegeven bouwblok liggen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de activiteiten die daarbij plaatsvinden geluid- en stankhinder veroorzaken. Ook hiermee hebben verweerders, bij het bepalen van de aan te houden afstand tussen het bedrijf van appellant en de nieuwe woningen, ten onrechte geen rekening gehouden.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op het punt van de omvang van het bouwblok van appellant en de stankcirkel rondom het bedrijf is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellant sub 2 is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.15. De gronden van appellant zijn deels bestemd als “Natuurontwikkeling N(o)”. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden met deze bestemming bestemd voor het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende natuurlijke, landschapsecologische en/of landschappelijke waarden. Appellant gebruikt deze gronden voor de beweiding van zijn melkrundvee. Ter zitting is door de gemeenteraad en verweerders verklaard dat een voortzetting van dit gebruik op grond van artikel 8, eerste lid is toegestaan.

Gelet hierop ziet de Afdeling dan ook geen grond voor de stelling van appellant dat zijn bedrijfsvoering door de bestemming “Natuurontwikkeling N(o)” wordt beperkt.

Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit onderdeel terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre ongegrond.

2.16. Het provinciale beleid voor boerderijwinkels, weergegeven in de Handleiding Bestemmingsplannen (hierna: de handleiding), stelt een maximale oppervlakte van 25 m² voor deze winkels. Hiervan kan worden afgeweken in lokale kernen, waar geen winkel aanwezig is voor de verkoop van foodproducten. In dat geval mag de oppervlakte volgens de handleiding worden uitgebreid tot 75 m². De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Onbestreden is dat de genoemde uitzonderingssituatie zich niet voordoet. Verweerders hebben dan ook terecht gesteld dat de door appellant gewenste uitbreiding in strijd is met het provinciale beleid.

Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan verweerders in redelijkheid niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit onderdeel terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van appellant sub 2 is in zoverre ongegrond.

Beroep appellant sub 4

2.17. Appellant sub 4 betoogt dat verweerders de bestemming voor zijn melkrundveehouderijbedrijf ten onrechte hebben goedgekeurd. Het bedrijf had volgens appellant in overeenstemming met de feitelijk bestaande situatie in het plan moeten worden opgenomen.

Appellant is verder van mening dat een goede afwatering in het plangebied onvoldoende is gewaarborgd en dat verweerders het plan op dit punt niet hebben kunnen goedkeuren.

Voorts richt appellant zijn beroep tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen “Grondgebonden en/of gestapelde woningen W” en “Woondoeleinden uit te werken WUW” rondom zijn bedrijf. Hij stelt dat het plan op dit punt onvoldoende rekening houdt met de geluid- en stankhinder die zijn bedrijf veroorzaakt. Appellant vreest dat zijn bedrijfsvoering als gevolg hiervan onaanvaardbaar wordt beperkt.

De beroepsgronden, gericht tegen de goedkeuring van de bestemming voor zijn loonbedrijf en de grootte van zijn bouwblok, heeft appellant ter zitting ingetrokken.

2.18. De gemeenteraad heeft de gronden van appellant bestemd als “Bedrijfsdoeleinden B”, met de nadere aanduiding “III”. De gemeenteraad is van mening dat deze bestemming recht doet aan de bestaande situatie ter plaatse.

Volgens de gemeenteraad voorziet het plan in een adequate wateropvang.

Verder heeft de gemeenteraad overwogen dat de milieucirkel voor het bedrijf van appellant is vastgesteld aan de hand van zijn bestaande en aangevraagde milieuvergunning. De geluid- en stankhinder zullen volgens de gemeenteraad binnen de daarvoor gestelde grenzen blijven en de bedrijfsvoering van appellant zal niet door de nabijgelegen woonbestemmingen worden beperkt.

2.19. Ook verweerders zijn van mening dat de afstand tussen de te bouwen woonwijk en het bedrijf van appellant in verband met geluidhinder voldoende is. Zij hebben overwogen dat akoestisch onderzoek heeft uitgewezen dat de geluidbelasting de grens van 50 dB(A) niet zal overschrijden door de bouw van een geluidscherm.

Ter voorkoming van stankhinder is een afstand van 25 meter tussen het bedrijf en de nieuwe woonwijk aangehouden. Verweerders zijn van mening dat deze afstand voldoende is.

De waterafvoer in het plangebied is volgens verweerders in voldoende mate veiliggesteld.

Verweerders achten de door appellant bestreden plandelen in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben het plan in zoverre dan ook goedgekeurd.

2.20. Onbestreden is dat appellant aan de [locatie sub 4] een melkrundveehouderij exploiteert. Uit de stukken blijkt dat verweerders, in navolging van de gemeenteraad, bij het nemen van hun besluit er zonder voorbehoud van zijn uitgegaan dat dit bedrijf als zodanig in het plan is bestemd. Bij de vaststelling en goedkeuring van de woonbestemmingen rond de gronden van appellant hebben de gemeenteraad en verweerders dan ook nadrukkelijk rekening gehouden met de aanwezigheid van de melkrundveehouderij ter plaatse. In verband hiermee laat de Afdeling de eerst ter zitting door verweerders geponeerde stelling dat het bedrijf niet volwaardig zou zijn, buiten beschouwing.

De gronden waarop de melkrundveehouderij is gevestigd, zijn in het plan bestemd als “Bedrijfsdoeleinden B”, met de nadere aanduiding “III”. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn gronden met deze bestemming en aanduiding bestemd voor een loonbedrijf met twee bedrijfswoningen. De Afdeling stelt vast dat de melkrundveehouderij van appellant op grond van dit planvoorschrift is wegbestemd.

Verweerders hebben dit in hun besluit miskend.

Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellant sub 4 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor wat betreft de bestemming van het perceel van appellant wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.21. Uit de stukken blijkt dat de equivalente geluidniveaus die het loonbedrijf van appellant veroorzaakt op grond van zijn milieuvergunning niet meer mogen bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De piekgeluiden mogen maximaal 70, 65 en 60 dB(A) bedragen in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze grenswaarden gelden op een afstand van 25 meter van het bedrijf. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de bouw van de woningen nabij het bedrijf er niet toe kan leiden dat appellant op een afstand van 25 meter niet meer aan deze geluidgrenswaarden kan voldoen. Dit geldt blijkens het deskundigenbericht eveneens voor wat betreft de melkrundveehouderij

Voorts constateert de Afdeling dat uit het akoestisch onderzoek van de gemeenteraad naar voren komt dat het geluidniveau op de gevels van de te bouwen woningen het referentieniveau van het omgevingsgeluid van 51 dB(A) niet overschrijdt. Een voorwaarde hierbij is dat tussen de woningen en het bedrijf een geluidscherm van 5 tot 6 meter wordt gebouwd.

Wat betreft stankhinder blijkt uit het deskundigenbericht dat voor de toepasselijkheid van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer een afstand van 25 meter tussen het bedrijfsterrein van appellant en woningen van derden moet worden aangehouden.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders er gezien de stukken en het onderzoek ter zitting van hebben kunnen uitgaan dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de bewoners van de te bouwen woningen is gewaarborgd indien tussen deze woningen en het bedrijf van appellant een afstand van 25 meter wordt aangehouden.

2.21.1. Rondom het bedrijf van appellant is op de plankaart de aanduiding “Milieuhindercirkel bedrijven/LPG” opgenomen. Ingevolge artikel 6, derde lid, onder 8 van de planvoorschriften, mag op gronden binnen deze cirkel geen milieugevoelige bebouwing worden opgericht zolang de bestaande milieuhinder niet is opgeheven. Verweerders zijn er in hun besluit van uitgegaan dat deze cirkel op 25 meter afstand van het bouwblok van appellant is getrokken.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat de milieuhindercirkel aan de noordwestzijde van het bedrijf van appellant gedeeltelijk slechts 16 tot 28 meter van het bouwblok van appellant is verwijderd. Ter zitting hebben verweerders dit erkend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de Afdeling niet dat deze afstand desondanks voldoende is om onaanvaardbare geluid- en stankhinder hier te voorkomen.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellant sub 4 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.22. Wat betreft de afwatering in het plangebied is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat appellant met name overlast vreest gedurende de periode dat de nieuwe waterbuffers nog niet zijn aangelegd en de bestaande buffer reeds is verwijderd in verband met de daar voorziene woningbouw.

De gronden rondom het bedrijf van appellant kunnen ingevolge artikel 6, tweede lid, onder 8, van de planvoorschriften, worden gebruikt voor de aanleg van voorzieningen voor afwatering. Uit de stukken blijkt dat de gemeente voornemens is het verkavelingplan van het plangebied zo in te richten dat de bebouwing en de straten zoveel mogelijk de hoogtelijnen volgen. Verder wordt ernaar gestreefd om het in het gebied vallende regenwater zo lang mogelijk vast te houden en zal het overtollige regenwater voornamelijk via twee grote regenwaterbuffers worden opgevangen en worden afgevoerd naar een lager gelegen buffer.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders gezien het voorgaande in redelijkheid hebben kunnen stellen dat een goede afwatering in het plangebied voldoende is gewaarborgd.

Zij hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in dit beroepsonderdeel terecht geen aanleiding hebben gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden. Het beroep van appellant sub 4 is in zoverre ongegrond.

2.22.1. Wat betreft de vrees van appellant voor overlast gedurende de realisering van het plan overweegt de Afdeling dat dit bezwaar van appellant geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit bezwaar kan derhalve buiten beschouwing blijven.

Overigens hebben verweerders in hun besluit overwogen dat van gemeentezijde is toegezegd dat de bestaande buffer in het plangebied gehandhaafd blijft totdat de nieuwe buffers zijn aangelegd.

Proceskosten

2.23. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en 4 te worden veroordeeld.

Daarbij overweegt de Afdeling ten aanzien van appellante sub 1 het volgende. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht kunnen slechts kosten worden vergoed die appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hieronder vallen dus niet de door appellante opgevoerde kosten van rapporten die zij vóór het bestreden besluit liet opstellen. Uit de stukken blijkt dat dit ongeveer 2/3 deel van de totale opgevoerde kosten betreft.

Voorts wordt op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet tarieven in strafzaken, een forfaitair bedrag van € 38,60 per uur vergoed en niet de door appellante gewenste € 75,00 per uur.

Gezien het vorenstaande wijst de Afdeling een vergoeding van (€ 38,60 x 10 uren=) € 386,00 toe, voor kosten van deskundigenrapporten die in opdracht van appellante zijn opgesteld.

Voor wat betreft appellant sub 2 is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Voor wat betreft appellant sub 3 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 4 gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 18 september 2001, kenmerk 2001/40946, voor zover het de goedkeuring betreft van:

- het omcirkelde cijfer “3” op de plankaart,

- de plandelen aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 4 voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten sub 1 en 4 in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1727,82, welk bedrag als volgt door de provincie Limburg dient te worden betaald aan appellanten:

- appellante sub 1: € 1083,82, welk bedrag gedeeltelijk is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

- appellant sub 4: € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten sub 1, 2 en 4 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20 voor appellante sub 1, € 102,10 voor appellant sub 2 en € 102,10 voor appellant sub 4) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002

12-218-332.