Uitspraak 201305223/1/A4


Volledige tekst

201305223/1/A4.
Datum uitspraak: 26 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Moerkapelle, gemeente Zuidplas,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2013 in zaak nr. 13/609 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het college na gemaakt bezwaar de afwijzing van het verzoek van [appellant] om vaststelling van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de inrichting van [belanghebbende] aan de [locatie] te Moerkapelle, gemeente Zuidplas, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 8 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door drs. Th.S. Offerhaus en ing. S. Haghighat, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor [belanghebbende] maatwerkvoorschriften had moeten stellen, nu hij met name in de avond- en nachtperiode overlast ondervindt van de overslag van producten. Ook betoogt [appellant] dat de inrichting het enige bedrijf in de straat is en dat het gelet op de activiteiten niet in het landelijk gebied thuis hoort.

1.1. Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan het bevoegd gezag, in afwijking van de waarden bedoeld in artikel 2.17, bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau vaststellen.

1.2. Het college komt beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of het gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dient daarbij een belangenafweging te maken.

Het college heeft het beleid om in beginsel geen gebruik te maken van deze bevoegdheid, omdat het binnen het gebied van de gemeente Zuidplas en de haar omringende gemeenten veel voorkomt dat woonhuizen in het landelijk gebied dicht gesitueerd zijn bij bedrijven. Het college heeft daarom onderzocht of in dit geval een zodanige bijzondere en incidentele situatie bestaat dat het opleggen van maatwerkvoorschriften gerechtvaardigd is.

1.3. Niet in geschil is dat [belanghebbende] voldoet aan de geluidgrenswaarden uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. In het besluit op bezwaar heeft het college gesteld dat het in het gebied van de gemeente Zuidplas en de omliggende gemeenten veel voorkomt dat woonhuizen in het landelijke gebied dichtbij bedrijven zijn gelegen en dat het daarom in die nabijheid geen bijzondere omstandigheid ziet om gebruik te maken van de bevoegdheid uit artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift, noch ter zitting aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] het enige bedrijf is dat dicht bij woningen is gelegen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de stelling van het college onjuist is en terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het hier niet gaat om een bijzonder geval en derhalve in redelijkheid van het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer heeft kunnen afzien.

Het betoog faalt.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college op grond van de zorgplichtbepaling in artikel 2.1, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer maatwerkvoorschriften had moeten stellen voor de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Volgens [appellant] is de Julianastraat een rustige weg waarop in de avond- en nachtperiode in beginsel geen vrachtwagens rijden, zodat duidelijk is dat de vrachtwagens die op de weg rijden onderweg zijn naar of afkomstig zijn van [belanghebbende] en aan het in werking zijn van de inrichting zijn toe te rekenen.

2.1. Anders dan [appellant] veronderstelt, is de vraag of zich daadwerkelijk ander verkeer op de weg bevindt niet relevant. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2013 in zaak nr. 201201072/1/A4) kan geluidhinder van het verkeer van en naar een inrichting niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer zich door zijn rijgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Reeds daarom heeft de rechtbank ook in dit betoog van [appellant] terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van het stellen van maatwerkvoorschriften voor het verkeer van en naar de inrichting heeft kunnen afzien.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014

628.