Uitspraak ​201201072/1/A4


Volledige tekst

​201201072/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Breda,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Breda,
3. [appellant sub 3], wonend te Breda,
4. [appellant sub 4], wonend te Breda,
5. de vereniging Vereniging van Eigenaren Heilaar 2 en de vereniging Vereniging van Eigenaren Heilaarstraat 1, beide gevestigd te Breda,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te Breda,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het accepteren, op- en overslaan en bewerken van (afval)stoffen, bouwstoffen en grond, en het breken en zeven van grond aan de [locatie 1] te Breda.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3], [appellant sub 4], de verenigingen en [appellanten sub 6] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2013, waar [appellant sub 3], [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], de verenigingen, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Ginhoven, ing. S.W. Adelaar, G.B.A. Mogot en ing. H.L. van Aarle, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht.

1.1. Vast staat dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen, behalve voor zover het [7 appellanten sub 2] betreft, geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. Zij menen dat dit hun redelijkerwijs niet kan worden verweten. Daartoe voeren zij aan dat van het ontwerpbesluit in de zomervakantie kennis is gegeven en dat daarover slechts een beperkt aantal omwonenden is geïnformeerd met een ongeadresseerde brief. Ook wijzen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen erop dat het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit ingrijpend is gewijzigd.

1.2. Niet in geschil is dat van het ontwerpbesluit kennis is gegeven in huis-aan-huisbladen van de gemeente Breda en dat dit ontwerpbesluit met ingang van 18 juli 2011 ter inzage heeft gelegen. Het college heeft hiermee voldaan aan de ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geldende verplichting om van het ontwerpbesluit, voorafgaand aan de terinzagelegging daarvan, kennis te geven in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit heeft plaatsgevonden in de zomervakantie, doet daar niet aan af en is geen omstandigheid die maakt dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren hebben gebracht. De omstandigheid dat slechts onder een beperkt aantal omwonenden kennisgevingen zijn verspreid is dat evenmin. Het college heeft hierover opgemerkt dat het in aanvulling op de ingevolge artikel 3:12, eerste lid, geldende verplichting aan omwonenden binnen een straal van 200 m van de inrichting brieven heeft gestuurd waarin eveneens kennis is gegeven van het ontwerpbesluit. Dit is niet in strijd met artikel 3:12, eerste lid, noch met enige andere rechtsregel.

1.3. Wat de gestelde wijzigingen van het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit betreft, stelt de Afdeling vast dat het bestreden besluit op diverse punten afwijkt van het ontwerpbesluit. Deze wijzigingen bestaan hoofdzakelijk uit verduidelijkingen, aanscherpingen en verbeteringen van de vergunningvoorschriften. Deze wijzigingen hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen niet in een nadeliger positie gebracht en kunnen daarom niet leiden tot het oordeel dat hun redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren hebben gebracht.

De enige wijziging van het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit die voor omwonenden wel nadelig kan zijn, betreft een verhoging van de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Deze verhoging heeft echter alleen betrekking op de woning Blauwtjes 3 en de woningen aan de Keizersmantel. [appellant sub 1] woont aan het [locatie 2], zodat het bestreden besluit voor hem ook in zoverre niet in nadelige zin is gewijzigd. Hetzelfde geldt voor [appellant sub 2] en anderen, behalve voor zover het diegenen van hen betreft die wonen aan de Keizersmantel. Voor laatstbedoelde appellanten is het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit in zoverre wel in nadelige zin gewijzigd, zodat hun in zoverre redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren hebben gebracht.

1.4. Uit het voorgaande volgt dat het door [appellant sub 1] ingestelde beroep niet-ontvankelijk is. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is dat ook, behalve voor zover dat is ingesteld door [7 appellanten sub 2], en de overigen van hen die wonen aan de Keizersmantel, te weten [5 appellanten sub 2].

Overgangsrecht Wabo

2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak wordt dan ook de Wet milieubeheer aangehaald zoals deze luidde vóór 1 oktober 2010.

Omvang van het geding

3. In deze procedure staat uitsluitend de bij het bestreden besluit krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning ter beoordeling. De beroepsgronden die zijn gericht tegen de bij besluit van 17 februari 2011 aan [vergunninghoudster] krachtens de Wabo verleende omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, blijven daarom onbesproken.

4. [appellant sub 3] heeft afzonderlijk beroep ingesteld. Daarnaast zijn mede namens hem door een professionele rechtsbijstandverlener aanvullende beroepsgronden aangevoerd. Bij brief van 4 februari 2013 zijn deze aanvullende beroepsgronden ongeclausuleerd en onvoorwaardelijk ingetrokken. [appellant sub 3] stelt dat die intrekking buiten zijn medeweten heeft plaatsgevonden.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 juli 2005 in zaak nr. 200500165/1, kan een bevoegdelijk gedane intrekking na afloop van de beroepstermijn niet meer ongedaan worden gemaakt, tenzij er aan betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden zijn omdat hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde de betrokkene te bewegen het beroep in te trekken. Dat, zoals [appellant sub 3] heeft gesteld, de intrekking buiten zijn medeweten heeft plaatsgevonden, biedt geen grond voor het oordeel dat zich een situatie van dwaling, dwang of bedrog, als bedoeld in voornoemde uitspraak, heeft voorgedaan.

Gelet op het voorgaande blijven de namens [appellant sub 3] aangevoerde aanvullende beroepsgronden buiten beschouwing en zullen alleen de in zijn afzonderlijk ingediende beroepschrift aangevoerde beroepsgronden worden besproken.

Formele beroepsgrond

5. De verenigingen betogen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de procedure tot verlening van de onder 3 genoemde omgevingsvergunning nog niet was afgerond. Volgens hen had het college het besluit tot verlening van de milieuvergunning moeten aanhouden totdat de procedure over de omgevingsvergunning was afgerond. Ook [appellant sub 4] is van mening dat de omgevingsvergunning en de milieuvergunning niet los van elkaar hadden kunnen worden verleend.

Deze beroepsgronden falen. Er is geen rechtsregel die het college verplichtte om het besluit tot verlening van de milieuvergunning aan te houden totdat de procedure over de omgevingsvergunning was afgerond.

Algemeen toetsingskader

6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.

Geluidhinder

7. [appellant sub 4] betoogt dat de in vergunningvoorschrift 5.2.2 gestelde geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau van 70 dB(A) in de dagperiode onvoldoende bescherming biedt tegen onaanvaardbare geluidhinder.

7.1. Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting heeft het college aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 1998 (hierna: de Handreiking). Volgens de Handreiking zijn voor het maximale geluidniveau waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode in beginsel ten hoogste aanvaardbaar. De in vergunningvoorschrift 5.2.2 gestelde geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode overschrijdt de in de Handreiking voor die periode als maximaal aanvaardbaar genoemde waarde niet. Het college heeft deze geluidgrenswaarde daarom in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming tegen geluidhinder.

De beroepsgrond faalt.

8. [appellant sub 4], [appellant sub 3] en [appellanten sub 6] betogen dat het door Sain milieuadvies opgestelde rapport "Akoestisch Onderzoek [vergunninghoudster], locatie Heilaar-Noordweg, Breda" van 20 september 2010 (hierna: het akoestisch rapport) ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, omdat dit rapport ondeugdelijk is. [appellant sub 4] en [appellant sub 3] voeren in dit verband aan dat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat de afstand van de inrichting tot de dichtstbijgelegen woning 130 m bedraagt en dat de bij het rapport gevoegde tekening onjuist is. Ook voert [appellant sub 4] aan dat uit het akoestisch rapport niet blijkt welk type puinbreker en schudzeef zal worden gebruikt en dat in het rapport ten onrechte wordt uitgegaan van de aanwezigheid van keerwanden binnen de inrichting, nu het plaatsen van keerwanden niet in de vergunning is voorgeschreven. [appellanten sub 6] betogen dat bij de geluidberekeningen in het rapport geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de windrichting.

8.1. Het college stelt dat de afstand tussen de dichtstbijgelegen woning en de puinbreker 105 m bedraagt. De in het bestreden besluit genoemde afstand van 130 m betreft in zoverre een verschrijving. In het akoestisch rapport is volgens het college uitgegaan van de juiste afstand van 105 m. Wat betreft de bij het akoestisch rapport gevoegde tekening, stelt het college dat de op die tekening weergegeven ligging van de spoorlijn weliswaar onjuist is, maar dat dit op de uitkomst van de geluidberekeningen geen invloed heeft, omdat daarbij niet de ligging van de spoorlijn maar de ligging van de inrichting relevant is. Hetgeen [appellant sub 4] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, biedt geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen.

In het akoestisch rapport is uitgegaan van een bronvermogen van 112 dB(A) van de puinbreker. Wat de schudzeef betreft, is uitgegaan van een bronvermogen van 110 dB(A). Deze waarden komen volgens het akoestisch rapport overeen met geluidmetingen aan vergelijkbare machines en informatie van fabrikanten. Uit het akoestisch rapport blijkt dat bij deze bronvermogens aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. [appellant sub 4] heeft met haar enkele stelling dat niet concreet is vermeld om welk type puinbreker en schudzeef het gaat, niet aannemelijk gemaakt dat in het akoestisch rapport in zoverre van niet representatieve bronvermogens is uitgegaan.

Wat betreft de aanwezigheid van keerwanden binnen de inrichting, is in de aanvraag vermeld dat keerwanden zullen worden geplaatst. Nu in het dictum van het bestreden besluit staat dat de aanvraag deel uitmaakt van de verleende vergunning, vloeit uit de vergunning voort dat binnen de inrichting keerwanden moeten worden geplaatst. In het akoestisch rapport is daarom terecht met keerwanden rekening gehouden.

Wat betreft het betoog dat bij de geluidberekeningen geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de windrichting, overweegt de Afdeling dat in het akoestisch rapport staat dat de geluidberekeningen zijn verricht conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). In de Handleiding is beschreven op welke wijze en onder welke weersomstandigheden er bij een akoestisch onderzoek gewerkt moet worden en welke correcties daarbij in bepaalde omstandigheden moeten plaatsvinden. Het niet nader onderbouwde betoog van [appellanten sub 6] biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre niet in overeenstemming is met de Handleiding.

Gezien het voorgaande bieden de beroepen geen aanleiding om aan de deugdelijkheid van het akoestisch rapport te twijfelen.

De beroepsgronden falen.

9. [appellant sub 4] betoogt dat zij geluidhinder zal ondervinden vanwege het wegverkeer van en naar de inrichting.

9.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan geluidhinder van het verkeer van en naar een inrichting niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer zich door zijn rijgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. In paragraaf 4 van het akoestisch rapport staat dat het verkeer zich bij de dichtstbijzijnde woningen door zijn rijgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer, zodat in zoverre geen toerekenbare geluidhinder optreedt. [appellant sub 4] heeft geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan het akoestisch rapport in zoverre onjuist moet worden geacht.

De beroepsgrond faalt.

10. De verenigingen betogen dat de vergunning niet had kunnen worden verleend gelet op de geluidbelasting vanwege de inrichting op omliggende bedrijfsgebouwen en de gevolgen daarvan voor de in die gebouwen aanwezige personen.

10.1. Nog daargelaten dat aan personen die in een bedrijfsgebouw verblijven niet noodzakelijk dezelfde bescherming toekomt als in het geval het een woning betreft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 201005026/1/M1, is blijkens bijlage 5 van het akoestisch rapport de geluidbelasting op omliggende bedrijfsgebouwen berekend. Het college stelt dat de berekende geluidsbelasting ter plaatse van de bedrijfsgebouwen aanvaardbaar is, nu deze onder de in tabel 5 van de Handreiking genoemde richtwaarde voor bedrijfswoningen blijft. Het niet onderbouwde betoog van de verenigingen biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

De beroepsgrond faalt.

11. Voor zover [appellant sub 4] aanvoert dat niet duidelijk is welke maatregelen zullen worden getroffen indien niet aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan, overweegt de Afdeling dat in dat geval overeenkomstig de in hoofdstuk 5 van de Awb neergelegde regels handhavend kan worden opgetreden.

Luchtkwaliteit en stofhinder

12. De Afdeling stelt voorop dat het college wat betreft de emissie van zwevende deeltjes (PM10) - ook wel fijn stof genoemd - is uitgegaan van het toetsingskader van titel 5.2 van de Wet milieubeheer en dat het wat stof betreft de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR) heeft gehanteerd. Daarmee heeft zowel ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10) als ten aanzien van stof een beoordeling plaatsgevonden. Het betoog van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen de gevolgen van stofemissie en de gevolgen van de emissie van zwevende deeltjes (PM10) mist dan ook feitelijke grondslag.

13. [appellant sub 4] en [appellanten sub 6] betogen dat het college zich bij de beoordeling van de gevolgen van de emissie van zwevende deeltjes (PM10) ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport "Toets Wet luchtkwaliteit [vergunninghoudster]" (hierna: het luchtkwaliteitsrapport) van Stamlijn milieuadvies van 26 mei 2011, omdat dit rapport ondeugdelijk is. [appellant sub 4] voert hiertoe aan dat in het luchtkwaliteitrapport wordt uitgegaan van een onjuiste afstand van de inrichting tot omliggende woningen, dat onduidelijk is welk type puinbreker en schudzeef zal worden gebruikt, dat de luchtkwaliteitsberekeningen op onjuiste plaatsen zijn uitgevoerd en dat deze berekeningen ten onrechte niet zien op de toekomst zoals is voorgeschreven in de "Handreiking Rekenen aan Luchtkwaliteit, Actualisatie 2011".

[appellanten sub 6] betogen dat het verkeer van en naar de inrichting leidt tot een toename van fijn stof. Volgens hen is hiermee onvoldoende rekening gehouden. [appellant sub 4] voegt hieraan toe dat bij de berekeningen van de bijdrage van het wegverkeer aan de luchtkwaliteit niet de meest recente versie van het zogenoemde CAR-model is gebruikt en dat de bij die berekeningen gebruikte verkeerscijfers niet zijn onderbouwd.

13.1. Daargelaten welke afstand van de inrichting tot omliggende woningen in het luchtkwaliteitsrapport is genoemd, heeft het college in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat deze afstand geen invloed heeft gehad op de uitkomsten van de berekeningen omdat de locaties van de emissiebronnen zijn gemodelleerd door middel van rijksdriehoekscoördinaten. [appellant sub 4] heeft deze toelichting niet bestreden, zodat geen aanleiding bestaat om aan de juistheid daarvan te twijfelen. [appellant sub 4] heeft verder niet onderbouwd waarom de luchtkwaliteitsberekeningen op onjuiste plaatsen zijn uitgevoerd.

Wat betreft het betoog dat niet duidelijk is welk type puinbreker en schudzeef binnen de inrichting zal worden gebruikt, overweegt de Afdeling dat in het luchtkwaliteitsrapport is uitgegaan van een met de puinbreker en schudzeef gepaard gaande emissie van 32 PM10/kg/jr onderscheidenlijk 3,2 PM10/kg/jr. Uit het rapport blijkt verder dat bij deze emissiewaarden aan de voor zwevende deeltjes (PM10) geldende normen kan worden voldaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze emissiewaarden onrealistisch zijn.

Voor zover is aangevoerd dat de luchtkwaliteitsberekeningen in strijd met de "Handreiking Rekenen aan Luchtkwaliteit, Actualisatie 2011" niet zien op de toekomst, overweegt de Afdeling dat dit document - zoals ook in paragraaf 1.1 daarvan is vermeld - geen formele juridische status heeft, zodat daarmee in het luchtkwaliteitsonderzoek en door het college geen rekening behoefde te worden gehouden.

Wat betreft de berekeningen van de bijdrage van verkeer aan de luchtkwaliteit, stelt het college dat deze zijn gebaseerd op het ten tijde van nemen van het bestreden besluit meest actuele CAR-model, maar dat het luchtkwaliteitsonderzoek daarop tekstueel niet is aangepast. Afgezien hiervan heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat toetsing aan eventueel nieuwere versie van het CAR-model tot wezenlijk andere resultaten zou hebben geleid. De niet geconcretiseerde betogen van [appellanten sub 6] en [appellant sub 4] bieden verder geen aanleiding om het luchtkwaliteitsrapport op dit punt onvolledig te achten.

Gezien het voorgaande bieden de beroepen geen aanleiding om aan de deugdelijkheid van het luchtkwaliteitsrapport te twijfelen.

De beroepsgronden falen.

14. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het college wat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) betreft ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden.

Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. In voorschrift 6 van de vergunningvoorschriften zijn diverse voorschriften opgenomen die mede betrekking hebben op het voorkomen dan wel beperken van de gevolgen van de emissie van zwevende deeltjes (PM10).

15. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat zij vreest dat de puinbreker en de schudzeef vaker zullen worden gebruikt dan de vergunning toestaat, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Indien de puinbreker en schudzeef vaker worden gebruikt dan de vergunning toestaat, kan handhavend worden opgetreden.

16. [appellant sub 3] betoogt dat het college in het kader van de beoordeling van stof de NeR onjuist heeft toegepast, zodat niet duidelijk is of binnen de inrichting in zoverre de beste beschikbare technieken worden toegepast. [appellant sub 3] wijst er in dit verband op dat bijvoorbeeld geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de haalbaarheid van inpandige opslag van stoffen.

16.1. In paragraaf 3.8.4 van de NeR staat dat toepassing van de beste beschikbare technieken vereist dat geen visueel waarneembare stofverspreiding in de buitenlucht optreedt. Het college stelt dat met de aan de vergunning verbonden voorschriften visueel waarneembare stofverspreiding kan worden voorkomen en dat binnen de inrichting in zoverre de beste beschikbare technieken worden toegepast. Het college acht inpandige opslag van stoffen daarom niet noodzakelijk. Het betoog van [appellant sub 3] biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat stof betreft de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

De beroepsgrond faalt.

17. [appellant sub 4] betoogt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen stofhinder. Daartoe betoogt zij dat voorschrift 6.3.1 onvoldoende specifiek is en dat de voorschriften 11.4.3 en 6.1.1 tegenstrijdig zijn. Ook zijn volgens [appellant sub 4] in de vergunning ten onrechte geen meetvoorschriften opgenomen.

17.1. Uit vergunningvoorschrift 6.1.1 volgt dat, indien bij het laden en lossen, op- en overslaan en bewerken van (afval)stoffen, ondanks alle maatregelen de stofverspreiding zodanig is dat over een afstand van meer dan 2 m van de bron sprake is van visuele stofhinder, de werkzaamheden die de oorzaak hiervan zijn terstond moeten worden gestaakt.

Uit vergunningvoorschrift 6.3.1 volgt dat, tenzij sprake is van een doelmatige windafscherming die stofhinder voorkomt, stofhinder ten gevolge van het laden en lossen in de open lucht moet worden voorkomen door de verladingsactiviteiten voor de categorieën S4 en S5 te stoppen als de windsnelheid de waarden 20 m/s, windkracht 8, stormachtige wind overschrijdt.

Uit vergunningvoorschrift 11.4.3 volgt dat tijdens het zeven van grond voldoende en adequate maatregelen moeten worden getroffen om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen, door bijvoorbeeld te nevelen met water tijdens de zeefactiviteiten.

17.2. Het niet onderbouwde betoog van [appellant sub 4] biedt geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 6.3.1 onvoldoende concreet is. Dit voorschrift is niet in strijd met voorschrift 11.4.3, nu dit laatste voorschrift betrekking heeft op het voorkomen van stofhinder bij een andere activiteit dan de activiteit waarop voorschrift 6.3.1 betrekking heeft. Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met deze voorschriften heeft kunnen volstaan.

De beroepsgrond faalt.

Bestemmingsplan

18. De verenigingen betogen dat de inrichting niet past in de omgeving, gelet op de aard en uitstraling daarvan, en dat de inrichting ten tijde van de aanvraag in strijd was met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college had de vergunning daarom met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer moeten weigeren. [appellant sub 4] betoogt, zo begrijpt de Afdeling haar beroepsgrond, dat de inrichting ook na het verlenen van de omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan.

18.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.

18.2. Bij het eerder genoemde besluit van 17 februari 2011 is aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Deze vergunning was reeds vóór het bestreden besluit onherroepelijk, zodat het college niet bevoegd was de vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.

De beroepsgronden falen.

Asbest

19. [appellanten sub 6] betogen dat het onaanvaardbaar is dat binnen de inrichting asbest wordt op- en overgeslagen. Bij calamiteiten is de kans volgens hen zeer groot dat asbesthoudende deeltjes zich verspreiden over omliggende woningen. [appellant sub 4] vreest eveneens voor verspreiding van asbest. De aan de vergunning verbonden voorschriften achten [appellant sub 4] en [appellanten sub 6] ontoereikend om verspreiding van asbest te voorkomen. Volgens [appellant sub 4] is de vergunning op dit punt bovendien in strijd met de ter zake geldende wettelijke normen. [appellant sub 3] betoogt dat ten onrechte niet duidelijk is welke handelingen met asbest binnen de inrichting zijn vergund.

19.1. In onderdeel 5.1 en onderdeel 5.2 van de vergunningaanvraag is vermeld dat binnen de inrichting jaarlijks 500 ton asbest zal worden verwerkt en dat daarbinnen jaarlijks 150 m3 asbest zal worden opgeslagen. Blijkens vergunningvoorschrift 2.4.1, waarin een lijst met afvalstoffen is opgenomen die per kalenderjaar binnen de inrichting mogen worden geaccepteerd en opgeslagen, is in zoverre overeenkomstig de aanvraag vergunning verleend. Uit deze lijst blijkt verder dat binnen de inrichting geen asbesthoudende grond en asbesthoudend puin mag worden geaccepteerd en opgeslagen. De vergunning is op dit punt voldoende duidelijk.

Voor zover [appellanten sub 6] en [appellant sub 4] vrezen voor verspreiding van asbest, overweegt de Afdeling dat diverse vergunningvoorschriften zijn opgenomen over de opslag van afvalstoffen, waaronder asbest. Verder heeft het college ter zitting gesteld dat de asbesthoudende stoffen die binnen de inrichting zullen worden geaccepteerd en opgeslagen, voldoen aan de geldende normen en dat deze verpakt worden aangeleverd. Blootstelling aan asbesthoudende stoffen zal daarom volgens het college niet plaatsvinden. [appellanten sub 6] en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat evenbedoelde voorschriften omwonenden onvoldoende bescherming bieden tegen verspreiding van asbest, noch dat moet worden gevreesd voor blootstelling aan asbesthoudende stoffen.

Gezien het voorgaande bieden de beroepen geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege de gevaren van asbest de vergunning had moeten weigeren, dan wel wat asbest betreft nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.

De beroepsgronden falen.

Trillingshinder

20. De stelling van [appellant sub 3] dat vergunningvoorschriften over trillingshinder ontbreken, mist feitelijke grondslag. In paragraaf 5.3 van de vergunningvoorschriften zijn diverse voorschriften opgenomen waarmee het college heeft beoogd trillingshinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel te beperken.

21. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] vrezen onaanvaardbare trillingshinder te zullen ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen had het college, alvorens de vergunning te verlening, hier onderzoek naar moeten verrichten. [appellant sub 4] wijst er in dit verband ook op dat op korte afstand van de inrichting een gasleiding is gelegen. Vergunningvoorschrift 5.3.4 is volgens haar onvoldoende concreet.

21.1. Uit voorschrift 5.3.4 volgt dat bij de eerste ingebruikname van de puinbreker en schudzeef een trillingsonderzoek moet worden overgelegd waaruit blijkt of aan de trillingsvoorschriften wordt voldaan. De resultaten van dit trillingsonderzoek moeten schriftelijk aan het college worden gerapporteerd. Het college moet worden geïnformeerd over de datum en het tijdstip waarop de trillingsonderzoek plaatsvindt.

21.2. Het college stelt dat uit algemeen trillingsonderzoek blijkt dat op een afstand van 100 m van een puinbreker geen trillingshinder meer is te verwachten. Omdat trillingshinder in sterke mate afhankelijk is van de trillingsbronnen en de bodemgesteldheid en bodemopbouw ter plaatse, zijn trillingsmetingen volgens het college op voorhand niet mogelijk. Ook is van belang dat de bodem nog geroerd moet worden. Het college heeft daarom een trillingsonderzoek eerst na de ingebruikname van de puinbreker en de schudzeef - de binnen de inrichting aanwezige trillingsbronnen - voorgeschreven. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen. [appellant sub 4] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat voorschrift 5.3.4 onvoldoende concreet is.

Voor zover [appellant sub 4] wijst op de aanwezigheid van een gasleiding in de nabijheid van de inrichting, stelt het college dat de inrichting is gelegen buiten de beschermingszone van deze gasleiding. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben dit niet bestreden, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet om daaraan te twijfelen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in verband met de aanwezigheid van een gasleiding in de omgeving van de inrichting de gevraagde vergunning had moeten weigeren, dan wel om die reden nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden met betrekking tot trillingshinder.

De beroepsgronden falen.

Verkeershinder

22. [appellant sub 4] betoogt dat een toename van verkeer in de omgeving is te verwachten als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij vreest daarvan hinder te zullen ondervinden.

22.1. Het belang van het voorkomen of beperken van verkeershinder, zoals onder 22 omschreven, vindt bescherming in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 3 april 2013 in zaak nr. 201110836/1/A4 en van 5 juni 2013 in zaak nr. 201108411/1/T1/A4, wordt dit belang niet meer aangemerkt als het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.

De beroepsgrond faalt.

Grondwaterverontreiniging

23. [appellant sub 4] vreest voor grondwaterverontreiniging. In dit verband voert zij aan dat in hoofdstuk 3 van de vergunningvoorschriften weliswaar lozingsnormen zijn gesteld, maar dat niet duidelijk is welke maatregelen zullen worden genomen wanneer niet aan deze normen wordt voldaan.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de toereikendheid van de betrokken voorschriften, maar op de handhaving daarvan, hetgeen in het kader van deze procedure niet aan de orde is.

Overige beroepsgronden

24. [appellant sub 3] betoogt dat de aanvraag ten onrechte niet is opgenomen in het bestreden besluit.

Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag deel uit van de verleende vergunning.

25. [appellanten sub 6] betogen dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties.

Het college was gehouden te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Ter beoordeling staat of voor de in de aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie mogelijk geschikter is dan de aangevraagde locatie, speelt hierbij geen rol.

De beroepsgrond faalt.

26. [appellanten sub 6] betogen dat de vestiging van de inrichting invloed heeft op de waarde van hun woningen.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds daarom.

27. [appellant sub 4] en [appellanten sub 6] kunnen zich niet verenigen met de tijden waarop de inrichting volgens de vergunning in werking mag zijn. [appellant sub 4] stelt in dit verband dat de inrichting ingevolge voorschrift 1.1.5 van het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval op zaterdag niet in werking mag zijn. [appellanten sub 6] voeren aan dat in de vergunning had moeten worden voorgeschreven dat de schudzeef en de puinbreker na 18.00 uur en in de weekenden niet mogen worden gebruikt.

27.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1.3 mag de inrichting in werking zijn van maandag tot en met zaterdag van 07.00 uur tot 19.00 uur.

Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1.4 mag de inrichting uitsluitend in werking zijn van maandag tot en met zaterdag van 06.00 uur tot 07.00 uur en van 19.00 uur tot 21.00 uur voor laad- en losactiviteiten en sorteerwerkzaamheden met behulp van de lepelkraan.

Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1.5 mogen op zondagen en algemeen erkende, landelijke feestdagen op het terrein van de inrichting geen werkzaamheden plaatsvinden.

27.2. Het college diende te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. In de aanvraag en het daarbij gevoegde akoestisch rapport is aansluiting gezocht bij het in de Handreiking gemaakte onderscheid tussen een dagperiode van 07.00 uur tot 19.00 uur, een avondperiode van 19.00 uur tot 23.00 uur en een nachtperiode van 23.00 uur tot 07.00 uur. In de Handreiking wordt zaterdag als reguliere werkdag aangemerkt. De enkele omstandigheid dat binnen de inrichting een schudzeef en een puinbreker worden gebruikt, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college in afwijking van de aanvraag en de Handreiking in zoverre andere bedrijfstijden had moeten voorschrijven. Het betoog van [appellant sub 4] maakt dit niet anders, reeds omdat uit artikel 2 van het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval volgt dat dit besluit niet van toepassing is op de inrichting.

De beroepsgronden falen.

28. [appellant sub 4] betoogt dat onvoldoende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting en eventuele incidenten voor het milieu te beperken. Volgens haar ontbreekt het binnen de inrichting ten onrechte aan een samenhangend systeem om deze gevolgen te kunnen monitoren.

Zoals het college stelt, is bij de aanvraag een acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC-systeem) gevoegd. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.4.3 dient binnen de inrichting conform dit AV-beleid en dit AO/IC-systeem te worden gehandeld. Daarnaast is aan de vergunning een groot aantal voorschriften verbonden. Volgens het college kan de inrichting hiermee op een aanvaardbare wijze voor het milieu in werking zijn. Het niet nader onderbouwde betoog van [appellant sub 4] biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

De beroepsgrond faalt.

29. Voor zover [appellant sub 3] heeft betoogd dat in het bestreden besluit veel spelfouten staan, overweegt de Afdeling dat dit betoog zich richt tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. Deze dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. De gestelde spelfouten kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond.

Conclusie

30. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.

31. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk, behalve voor zover dat door [12 appellanten sub 2] is ingesteld;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige ongegrond;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 3] ongegrond;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 4] ongegrond;

VI. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging van Eigenaren Heilaar 2 en de vereniging Vereniging van Eigenaren Heilaarstraat 1 ongegrond;

VII. verklaart het beroep van [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013

492-732.