Uitspraak 201108411/1/T1/A4


Volledige tekst

201108411/1/T1/A4.
Datum uitspraak: 5 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellante sub 1] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]), wonend te Voorthuizen, gemeente Barneveld,
2. [appellant sub 2], wonend te Voorthuizen, gemeente Barneveld,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Voorthuizen, gemeente Barneveld,
4. [appellante sub 4A] en [appellante sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 4]), gevestigd te Voorthuizen, gemeente Barneveld,

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2011 heeft het college een door [appellante sub 4] gevraagde revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de productie van diervoeders op het perceel [locatie 1] te Voorthuizen, gemeente Barneveld, deels verleend en deels geweigerd.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 3] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2012, waar [appellante sub 1], [appellant sub 3], bijgestaan door mr. E. Wijnne-Oosterhoff, advocaat te Zwolle, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde], J.G. Schreuder en mr. R. van Eck, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door ing. H.S. Schut, werkzaam bij de gemeente, en mr. L.J. Wildeboer, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze wet luidde ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Overgangsrecht Wabo

2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Intrekking beroepsgronden

3. Ter zitting heeft [appellant sub 3] zijn beroepsgronden over de vergunningvoorschriften 2.6 en 2.13, zijn beroepsgrond over het referentieniveau ter plaatse van de woning aan het Molenpark 1 en zijn beroepsgrond over de in het geurrapport ‘Geuronderzoek [appellante sub 4A] en [appellante sub 4B] te Voorthuizen’ van 16 november 2010, rapportnummer BL2010.5198.04-V02, van Buro Blauw B.V. genoemde bestaande jaarproductie voor geperst voer van 76.180 ton, ingetrokken.

Algemeen toetsingskader

4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

5.

Geluidhinder - toereikendheid geluidgrenswaarden

2011p08411_1a

6. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat niet duidelijk is hoe het college het referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft vastgesteld. [appellant sub 3] voert in dit verband aan dat het college bij het bepalen van dit referentieniveau ten onrechte vervoersbewegingen heeft betrokken die aan de inrichting moeten worden toegerekend. Deze vervoersbewegingen hadden volgens hem buiten beschouwing moeten worden gelaten. [appellant sub 3] betoogt verder dat ten onrechte geen gegevens van de door het college in dit verband uitgevoerde verkeerstellingen zijn overgelegd. [appellante sub 1] en [appellant sub 3] betogen daarnaast dat de in vergunningvoorschrift 2.1 opgenomen grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode op het beoordelingspunt Marijkelaan 5-7 het referentieniveau ten onrechte overschrijdt. Zij stellen dat de overschrijding van de grenswaarde tot gevolg heeft dat de uitbreiding van de inrichting niet acceptabel is. De belangen van omwonenden dienen volgens hen te prevaleren boven de belangen van vergunninghouder.

6.1. Bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft het college hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Omdat de inrichting binnen de bebouwde kom ligt, is aangesloten bij de gebiedstypering ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’. Bij deze gebiedstypering horen de richtwaarden 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van deze richtwaarden is volgens de Handreiking mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) is in sommige gevallen toelaatbaar op grond van een bestuurlijk afwegingsproces.

Het referentieniveau van het omgevingsgeluid kan volgens de Handreiking, naast metingen, worden bepaald aan de hand van het optredende equivalente geluidsniveau in dB(A) veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB. Hierbij worden voor de nachtelijke periode alleen wegverkeersbronnen in rekening gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende de nachtperiode.

6.2. Vanwege de overschrijding van de richtwaarden uit de Handreiking op een groot aantal beoordelingspunten, heeft het college het referentieniveau van het omgevingsgeluid bepaald. Omdat het referentieniveau niet kan worden gemeten zonder het stilleggen van de inrichting, heeft het college voor het bepalen van het referentieniveau aan de hand van verkeerstellingen gekozen. Deze verkeerstellingen zijn uitgevoerd in de periode 28 april 2010 tot en met 9 mei 2010. Het college heeft bij deze tellingen tevens de vervoersbewegingen die aan de inrichting moeten worden toegerekend, betrokken. Omdat het aantal van 500 motorvoertuigen gedurende de nachtperiode niet wordt overschreden, is voor de nachtperiode de richtwaarde van 35 dB(A) gehanteerd.

6.3. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het de verkeersbewegingen die aan de inrichting kunnen worden toegerekend weliswaar in de verkeerstellingen heeft betrokken, maar dat het aandeel hiervan op het totaal klein is. Hierbij heeft het de aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen gebaseerd op hetgeen is vergund. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de invloed van de aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen op het totaal minder dan 0,1 dB bedraagt.

6.4. Als uitgangspunt geldt dat aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen niet worden betrokken bij in het kader van het bepalen van het referentieniveau uit te voeren verkeerstellingen. In dit geval heeft het college echter aannemelijk gemaakt dat de bijdrage van het verkeer dat aan de inrichting moet worden toegerekend op het totaal aantal verkeersbewegingen zeer beperkt is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het referentieniveau niet op de juiste wijze is bepaald.

6.5. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid bedraagt op beoordelingspunt Marijkelaan 5-7 50 dB(A). De in vergunningvoorschrift 2.1 opgenomen grenswaarde voor dit beoordelingspunt van 51 dB(A) overschrijdt het referentieniveau derhalve met 1 dB(A).

6.6. Uit de stukken volgt dat de overschrijding van het referentieniveau met 1 dB(A) voor een groot deel te wijten is aan het manoeuvreren van vrachtwagens, het opzetten van de bak van vrachtwagens en het lossen bij de stortput. Verder blijkt uit het bij de vergunningaanvraag behorende akoestisch rapport ‘Akoestisch onderzoek [appellante sub 4] te Voorthuizen, Versie 9 november 2010’, van Adviesburo Van der Boom B.V. dat de overschrijding kan worden voorkomen door het aantal activiteiten bij de stortput te reduceren of door een gesloten stortput te bouwen. Ten aanzien van deze maatregelen wordt geconcludeerd dat ze veel kosten met zich brengen en daardoor bedrijfseconomisch niet mogelijk zijn.

Het college heeft een bestuurlijke afweging gemaakt en op basis hiervan geconcludeerd dat de overschrijding van 1 dB(A) van het referentieniveau op het beoordelingspunt Marijkelaan 5-7 toelaatbaar is. Het heeft in zijn afweging onder meer gewicht toegekend aan de omstandigheid dat een geringe overschrijding plaatsvindt, de overschrijding plaatsvindt in de dagperiode en de omstandigheid dat aanzienlijke investeringen nodig zijn om de op het beoordelingspunt optredende geluidsbelasting te reduceren. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college op grond hiervan niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat de overschrijding van het referentieniveau in de dagperiode op het beoordelingspunt Marijkelaan 5-7 met 1 dB(A) toelaatbaar is.

De beroepsgronden falen.

6.7. De stukken met betrekking tot de verkeerstellingen zijn door het college bij het verweerschrift overgelegd, zodat het betoog van [appellant sub 3] over het ten onrechte niet overleggen van gegevens over de verkeerstellingen evenmin kan slagen.

7. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat onduidelijk is hoe het college na het treffen van maatregelen het referentieniveau heeft bepaald, en vreest dat de getroffen maatregelen ter beperking van geluidhinder niet toereikend zijn, overweegt de Afdeling als volgt. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt veroorzaakt door geluidsbronnen in de omgeving van de inrichting. De geluidsbronnen van de inrichting worden hierbij niet betrokken. De geluidreducerende maatregelen worden echter getroffen teneinde de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting op de omliggende woningen te verminderen. [appellant sub 2] heeft nagelaten te motiveren waarom deze maatregelen niet toereikend zouden zijn.

De beroepsgrond faalt.

8. [appellante sub 1] betoogt dat de woningen aan het Molenpark vanwege de weerkaatsing van door de inrichting veroorzaakt geluid tussen de inrichting en woningen aan de Haarkampstraat veel geluidhinder ondervinden, zodat deze woningen ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek zijn betrokken. Zij merkt hierbij op dat door het plaatsen van het geluidscherm waarschijnlijk nog meer geluid richting de Molenweg en het Molenpark zal worden weerkaatst.

8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat door het stellen van geluidgrenswaarden ter plaatse van de woning aan het Molenpark 1 het hele achterliggende Molenpark in voldoende mate tegen geluidhinder is beschermd. Voorts merkt het college op dat het geluidscherm lager is dan omliggende woningen, zodat de aanwezigheid van dit scherm niet tot een merkbare weerkaatsing van geluid zal leiden.

8.2. Niet is gebleken dat de door het college ingenomen standpunten onjuist zijn, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de achterliggende woningen aan het Molenpark met de voor het Molenpark 1 geldende geluidgrenswaarde onvoldoende zijn beschermd en daardoor onaanvaardbare geluidhinder ondervinden.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder - dove gevel

9. [appellante sub 1] betoogt dat in de gevel van de woning aan de Marijkelaan 7 een raam aanwezig is, zodat deze gevel in het bestreden besluit ten onrechte is aangemerkt als een dove gevel.

9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het raam in de gevel van de woning aan de Marijkelaan 7 niet geopend kan worden, zodat deze gevel is aangemerkt als dove gevel en in de akoestische beoordeling terecht buiten beschouwing is gelaten.

9.2. In de door het college gehanteerde Handreiking wordt voor het begrip ‘gevel’ verwezen naar de Wet geluidhinder.

Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder gevel verstaan: bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, daaronder begrepen het dak.

Ingevolge artikel 1b, vijfde lid, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, wordt in afwijking van artikel 1 onder een gevel in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen niet verstaan:

a. een bouwkundige constructie waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die constructie en 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A), alsmede

b. een bouwkundige constructie waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

9.3. Niet is gebleken dat het door het college ingenomen standpunt dat het raam in de gevel van de woning aan de Marijkelaan 7 niet geopend kan worden, onjuist is. Ter zitting heeft het college zich verder op het standpunt gesteld dat de betreffende gevel goed is geïsoleerd en dat het niet te openen raam dubbelglas heeft. Geen grond bestaat voor het oordeel dat niet aan de in artikel 1b, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder genoemde voorwaarden is voldaan, zodat de in deze bepaling genoemde uitzondering van toepassing is op de gevel van de woning aan de Marijkelaan 7. Het college heeft deze gevel terecht als dove gevel aangemerkt, zodat aan deze gevel geen bescherming hoefde te worden toegekend.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder - naleefbaarheid geluidgrenswaarden

10. [appellant sub 2] betoogt dat onduidelijk is of de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, omdat voor het door de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens veroorzaakte tonale geluid ten onrechte geen correctiefactor is toegepast.

10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het door de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens veroorzaakte geluid niet kan worden aangemerkt als tonaal geluid. Tonaal geluid dient volgens het college langer waarneembaar te zijn dan de korte piepjes van achteruitrijdsignalering. De korte piepjes moeten volgens het college worden aangemerkt als piekgeluid, waarvoor in vergunningvoorschrift 2.2 afzonderlijke grenswaarden zijn opgenomen.

10.2. In de bij de vergunningvoorschriften opgenomen begrippenlijst is onder meer vermeld dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) wordt vastgesteld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). Uit de Handleiding volgt dat in geval van geluid met een tonaal karakter op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de gehele inrichting een toeslag van 5 dB in rekening dient te worden gebracht. Als criterium geldt dat het tonale karakter van het geluid duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt.

10.3. In het akoestisch onderzoek is de toeslag van 5 dB niet toegepast. Niet zonder meer kan echter worden aangenomen dat bij achteruitrijdsignalering van vrachtwagens geen tonaal geluid optreedt. Het college heeft nagelaten te onderzoeken of de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens tonaal geluid veroorzaakt dat duidelijk hoorbaar is op de beoordelingspunten, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat geen geluid met een tonaal karakter optreedt waarvoor een correctiefactor moet worden toegepast. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De beroepsgrond slaagt.

Geluidhinder - verkeer van en naar de inrichting op de openbare weg

11. [appellant sub 3] betoogt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting op de openbare weg vanwege de uitbreiding van de inrichting kan leiden tot geluidhinder. Hij stelt dat de in het akoestisch rapport opgenomen conclusie dat de geluidsbelasting op de woningen ten gevolge van verkeer de streefwaarde van 50 dB(A) niet zal overschrijden niet is onderbouwd. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] stellen te betwijfelen of de streefwaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden.

11.1. Het college heeft de hinder die veroorzaakt wordt door verkeer van en naar de inrichting op de openbare weg beoordeeld met de ‘Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996’ van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde aanbevolen. Onder verwijzing naar het akoestisch rapport wordt geconcludeerd dat de geluidsbelasting op de woningen langs de weg ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting op maximaal 50 dB(A) als etmaalwaarde ligt. De berekeningen op grond waarvan tot deze conclusie wordt gekomen zijn bij het akoestisch rapport gevoegd. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de in het bestreden besluit opgenomen conclusie onvoldoende is onderbouwd.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder - zon- en feestdagen

12. [appellante sub 4] betoogt dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte heeft geweigerd vergunning te verlenen voor vervoersbewegingen op het terrein van de inrichting op zon- en feestdagen. Zij stelt dat de op grond van vergunningvoorschrift 2.6 geldende verlaging van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau met 5 dB(A) op zon- en feestdagen toereikend is en dat een verbod op vervoersbewegingen op zon- en feestdagen hierdoor voor haar onnodig bezwarend is. Volgens [appellante sub 4] hoeft het aantal transporten met hooguit 30% te worden gereduceerd om aan de op grond van vergunningvoorschrift 2.6 geldende grenswaarden te voldoen. Zij stelt dat het verbod op vervoersbewegingen van vrachtwagens op zon- en feestdagen haar belemmert in haar bedrijfsvoering, omdat voor haar afnemers ook flexibel optreden op zon- en feestdagen gewenst is.

12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het verbod op vervoersbewegingen op zon- en feestdagen noodzakelijk is om aan de geluidgrenswaarden in de vergunningvoorschriften te voldoen. Het acht het voorschrift met name vanuit het oogpunt van handhaving noodzakelijk, omdat de geluidsbelasting ten gevolge van de inrichting ter plaatse van omliggende woningen met name wordt veroorzaakt door verkeersbewegingen. Bij het ontbreken van een verbod zou omwonenden onvoldoende bescherming tegen geluidhinder worden geboden, aldus het college. Het wijst erop dat veel extra opslagcapaciteit is vergund, zodat het mogelijk is op zon- en feestdagen te produceren zonder af te voeren. Volgens het college worden de belangen van [appellante sub 4] met dit verbod niet geschaad, waarbij het wijst op vergunningvoorschrift 2.9, op grond waarvan incidentele bedrijfssituaties twaalf keer per jaar zijn toegestaan.

12.2. In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de gevraagde vergunning wordt geweigerd voor de representatieve bedrijfsvoering voor wat betreft verkeersbewegingen met vrachtwagens op het terrein van de inrichting op zon- en feestdagen zoals gedefinieerd in de bij de voorschriften behorende begrippenlijst.

In vergunningvoorschrift 2.6 is bepaald dat de in voorschrift 2.1 genoemde grenswaarden tijdens zon- en feestdagen worden verlaagd met 5 dB(A).

In vergunningvoorschrift 2.7 is bepaald dat per dag, met uitzondering van zon- en feestdagen, tussen 07.00 uur en 19.00 uur (zie tabel II.5 op p. 13 van het akoestisch rapport) niet meer dan 42 transporten mogen plaatsvinden (met vrachtwagens). Dit is als volgt verdeeld: 34 vrachtwagens ten behoeve van transport van materiaal en gereed product/grondstoffen en 8 vrachtwagens voor de weegbrug. [appellante sub 4] moet het aantal vrachtwagens registreren en het bijhouden in het in voorschrift 3.1 genoemde journaal.

In vergunningvoorschrift 2.9 is bepaald dat de incidentele bedrijfssituaties niet vaker dan twaalf keer per jaar mogen plaatsvinden. Ter controle hiervan dient de vergunninghouder dit, minimaal twee dagen voordat de incidentele bedrijfssituatie plaatsvindt, te melden bij het bevoegd gezag.

12.3. Anders dan waarvan het college kennelijk uitgaat, vloeit het verbod voor de representatieve bedrijfsvoering op vervoersbewegingen van vrachtwagens op het terrein van de inrichting op zon- en feestdagen niet voort uit vergunningvoorschrift 2.7, maar uit het dictum van het bestreden besluit. Vergunningvoorschrift 2.7 regelt slechts het maximale aantal transporten dat op andere dagen dan zon- en feestdagen mag plaatsvinden.

Op grond van vergunningvoorschrift 2.6 gelden tijdens zon- en feestdagen lagere geluidgrenswaarden. Het college heeft nagelaten deugdelijk te motiveren waarom voor de representatieve bedrijfssituatie op zon- en feestdagen een absoluut verbod op vervoersbewegingen van vrachtwagens nodig is in het kader van naleving en handhaving. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat het verbod naast de op grond van vergunningvoorschrift 2.6 geldende lagere geluidgrenswaarden als extra bescherming dient, overweegt de Afdeling dat het college ten aanzien hiervan evenmin deugdelijk heeft gemotiveerd dat een dergelijk verbod noodzakelijk is. Verder maakt de omstandigheid dat vervoersbewegingen van vrachtwagens op grond van vergunningvoorschrift 2.9 incidenteel kunnen plaatsvinden niet dat het verbod op vervoersbewegingen van vrachtwagens niet deugdelijk hoefde te worden gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

De beroepsgrond slaagt.

13. [appellante sub 4] betoogt dat Goede Vrijdag in de bij de vergunningvoorschriften behorende begrippenlijst ten onrechte onder het begrip feestdagen is opgenomen, omdat deze dag volgens haar niet als feestdag moet worden aangemerkt.

13.1. In de door het college gehanteerde Handreiking is niet vermeld welke dagen als feestdag kunnen of moeten worden aangemerkt. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college Goede Vrijdag niet in redelijkheid als feestdag heeft kunnen aanmerken.

De beroepsgrond faalt.

14. [appellante sub 4] betoogt dat bij het bestreden besluit ten onrechte is geweigerd vergunning te verlenen voor het laden en lossen buiten de gebouwen van de inrichting op zon- en feestdagen. Zij stelt dat het laden en lossen gedurende de representatieve bedrijfsvoering normaal moet kunnen plaatsvinden door middel van elektro heftrucks en een automatisch vulsysteem ten behoeve van kalverenmelk. Voormelde wijzen van laden zijn volgens [appellante sub 4] akoestisch niet relevant zodat aan de op grond van vergunningvoorschrift 2.6 geldende lagere geluidgrenswaarden kan worden voldaan. [appellante sub 4] verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar vergunningvoorschrift 2.23.

14.1. In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de gevraagde vergunning wordt geweigerd voor de representatieve bedrijfsvoering voor wat betreft laad- en losactiviteiten buiten de gebouwen van de inrichting op zon- en feestdagen zoals gedefinieerd in de bij de voorschriften behorende begrippenlijst.

In vergunningvoorschrift 2.23 is bepaald dat laad- en loswerkzaamheden uitsluitend mogen plaatsvinden met behulp van niet akoestisch relevante middelen of een elektrisch aangedreven heftruck.

14.2. Het op grond van vergunningvoorschrift 2.23 uitvoeren van laad- en losactiviteiten met niet akoestisch relevante middelen of een elektrisch aangedreven heftruck brengt met zich dat deze activiteiten niet van belang zijn voor het naleven van de geluidgrenswaarden. Het college heeft gelet hierop nagelaten te motiveren waarom een verbod op laad- en losactiviteiten buiten de gebouwen van de inrichting op zon- en feestdagen tijdens de representatieve bedrijfsvoering in het belang van de bescherming van het milieu noodzakelijk is en [appellante sub 4] niet onnodig in haar bedrijfsvoering beperkt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De beroepsgrond slaagt.

Geluidhinder - vergunningvoorschrift 2.7

15. [appellante sub 4] betoogt dat de in het akoestisch rapport opgenomen tabel II.5 door het college niet juist is verwerkt in vergunningvoorschrift 2.7. Zij stelt dat ten onrechte is nagelaten de in de tabel II.5 opgenomen marge van vier rijbewegingen voor vrachtwagens op de laadstraat in het vergunningvoorschrift op te nemen.

15.1. In het onder overweging 12.2 weergegeven vergunningvoorschrift 2.7 wordt verwezen naar tabel II.5 van het akoestisch rapport. In tabel II.5 is voor het aantal vrachtwagens in de laadstraat een marge van vier rijbewegingen in de dagperiode aangehouden. Dit betekent dat in de dagperiode 10 tot 14 rijbewegingen van vrachtwagens in de laadstraat kunnen plaatsvinden. Deze marge van vier komt niet terug in voorschrift 2.7. Het college heeft nagelaten te motiveren waarom deze marge niet in het voorschrift is verwerkt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

De beroepsgrond slaagt.

Geurhinder

16. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat onduidelijk is waarop de in het onder overweging 3 genoemde geurrapport genoemde bestaande productietijd voor geperst diervoeder van 4.002 uur is gebaseerd. Zij wijzen in dit verband op het bestreden besluit waarin is vermeld dat [appellante sub 4] 60 uur per week kon produceren, hetgeen volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] neerkomt op een jaarlijkse productietijd van 3.120 uur. Zij stellen dat het geurrapport is gebaseerd op onjuiste gegevens zodat de geurnormen niet kunnen worden nageleefd.

16.1. In vergunningvoorschrift 9.1 is bepaald dat de geurimmissie veroorzaakt door de inrichting in aansluiting op de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) de waarde van 1,4 OuE/m³ (gebaseerd op de vigerende bijzondere regelgeving Diervoederindustrie (hierna: de BRD), van de NeR, van na 12 maart 2008) niet meer dan 2% van de tijd (98-percentiel) op een gevoelig object mag overschrijden. Voor de uitbreiding geldt dat de waarde van 0,7 OuE/m³ niet meer dan 2% van de tijd (98-percentiel) op een gevoelig object mag worden overschreden. Bovengenoemde geuremissies dienen te worden berekend volgens de methode beschreven in paragraaf 4.5 van het rapport "Herziening bijzondere regeling diervoederbedrijven". Hiertoe moeten minimaal de maatregelen zoals verwoord in het geurrapport zijn getroffen. De geuremissie mag maximaal 323 MouE/u bedragen.

16.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aldus, dat zij stellen dat vergunningvoorschrift 9.1 niet op de juiste wijze zal worden nageleefd. De in dit vergunningvoorschrift bedoelde en in het geurrapport berekende uitbreiding is volgens hen niet juist, omdat de bestaande productietijd is overschat. Dit heeft volgens hen tot gevolg dat de uitbreiding wordt onderschat, waardoor de in het vergunningvoorschrift genoemde strengere waarde voor de uitbreiding 0,7 OuE/m³ op een gevoelig object voor een te klein deel van de productiecapaciteit wordt gehanteerd.

Vanwege het ontbreken van specifieke informatie over de bestaande productiecapaciteit van, voor het bepalen van geurhinder relevante, geperste diervoeders in vorige vergunningen, is hier door het college een nader onderzoek naar uitgevoerd. Het college heeft eerst de bestaande productiecapaciteit van geperste diervoeders proberen te bepalen aan de hand van het geïnstalleerd elektrisch vermogen. In dit verband heeft het college de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aangehaalde productietijd per week (5 dagen maal 12 uur) van 60 uur berekend, wat zou neerkomen op een productiecapaciteit tussen 19.344 ton en 23.200 ton per jaar. Het college heeft hier echter aansluitend bij opgemerkt dat deze productiecapaciteit van geperste diervoeders vanwege het ontbreken van beperkingen wat betreft productietijden en het aantal vervoersbewegingen in de vergunning ook hoger zou kunnen uitvallen. Vervolgens heeft het college de bestaande productiecapaciteit op een andere wijze proberen te bepalen. Het heeft aansluiting gezocht bij een bij de vergunning van 17 januari 1996 behorende bijlage bij de vergunningaanvraag met daarin opgenomen een geurberekening. Hieruit kan onder meer worden afgeleid dat voor geperste diervoeders een productiecapaciteit van 38.180 ton bestond op basis van een productietijd van 4.000 uur per jaar.

Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat, vanwege het ontbreken van gegevens in eerdere vergunningen over de bestaande productiecapaciteit, bij het bepalen van de bestaande situatie in redelijkheid geen aansluiting kon worden gezocht bij de bij de vergunning van 17 januari 1996 behorende bijlage. Het college heeft in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de in deze bijlage opgenomen productietijd.

De beroepsgrond faalt.

17. [appellante sub 1] betoogt dat ter controle van de in de vergunning opgenomen geurnormen snuffelploegmetingen hadden moeten worden voorgeschreven.

17.1. Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, worden, voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden inhoudende dat moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan.

Ingevolge het zesde lid kunnen voor inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort en voor inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort voor zover het andere activiteiten dan die gpbv-installatie betreft, voorschriften als bedoeld in het vierde lid, onder a, aan een vergunning worden verbonden.

17.2. Tot de inrichting behoort geen gpbv-installatie als bedoeld in artikel 1 van de Wet milieubeheer, zodat voor het college geen verplichting als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bestond om een controlevoorschrift aan de vergunning te verbinden. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college er in dit geval niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om met gebruik van de in artikel 8.12, zesde lid, van de Wet milieubeheer opgenomen bevoegdheid een voorschrift aan de vergunning te verbinden waarin snuffelploegmetingen worden voorgeschreven.

De beroepsgrond faalt.

18. [appellante sub 1] betoogt dat in de vergunning opgenomen geurnormen niet toereikend zijn om geurhinder te voorkomen. Zij stelt dat in de vergunning ten onrechte slechts de productiecapaciteit per jaar is bepaald en niet de productiecapaciteit van de afzonderlijke perslijnen, waardoor onvoldoende waarborg tegen geurhinder van de perslijnen is geboden.

[appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de perslijnen een grotere capaciteit hebben dan de jaarlijkse productiecapaciteit die is aangevraagd.

18.1. [appellante sub 4] heeft een productiecapaciteit voor geperste diervoeders aangevraagd van 62.675 ton per jaar. De vergunningaanvraag maakt blijkens het dictum onderdeel uit van het bestreden besluit. Dat de binnen de inrichting aanwezige feitelijke productiecapaciteit hoger is, is niet van belang, omdat de vergunde jaarlijkse productiecapaciteit niet mag worden overschreden. Bovendien dienen de in vergunningvoorschrift 9.1 opgenomen geurnormen te allen tijde in acht te worden genomen, zodat de maximale productiecapaciteit van de afzonderlijke perslijnen niet zonder beperkingen kan worden benut.

De beroepsgrond faalt.

19. [appellante sub 1] betoogt verder dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar piekemissies en diffuse emissies. Zij stelt dat ten onrechte geen toetsing heeft plaatsgevonden aan de hierop betrekking hebbende normen uit het Gelders geurbeleid.

19.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten en de bijlage bij deze regeling, moet het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met de NeR, waarvan de BRD onderdeel uitmaakt.

19.2. Anders dan [appellante sub 1] betoogt, is het college bij de uitoefening van taken en bevoegdheden niet gebonden aan het Gelders geurbeleid dat is opgesteld door het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland. Terecht is voor de beoordeling van geurhinder aansluiting gezocht bij de NeR en het hiervan onderdeel uitmakende BRD. In de BRD is niet voorgeschreven dat onderzoek naar piekemissies en diffuse emissies moet worden verricht. Wel is in de BRD vermeld dat de geuremissie van een diervoederbedrijf voor ten minste 90 procent wordt bepaald door de koelers van de persinstallaties en slechts in beperkte mate door andere emissies. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in dit geval noodzakelijk was om nader onderzoek te verrichten naar piekemissies en diffuse emissies en ten aanzien hiervan normen aan de vergunning te verbinden. De beroepsgronden falen.

Luchtkwaliteit

20. [appellant sub 2] betoogt dat aan het bepaalde in vergunningvoorschrift 9.7 ten onrechte geen controlevoorschrift is verbonden.

20.1. In vergunningvoorschrift 9.7 is bepaald dat de dag norm voor fijn stof (PM10) van 50 µg/m³ maximaal 35 maal per jaar mag worden overschreden.

20.2. Zoals onder 17.2 is overwogen behoort tot de inrichting geen gpbv-installatie, zodat voor het college geen verplichting als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bestond om een controlevoorschrift aan de vergunning te verbinden. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de in artikel 8.12, zesde lid, van de Wet milieubeheer opgenomen bevoegdheid om een controlevoorschrift aan de vergunning te verbinden.

De beroepsgrond faalt.

Stofhinder

21. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat wat stof betreft binnen de inrichting niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Zij stellen dat de in dit verband in de vergunningaanvraag genoemde voorzieningen niet kunnen worden aangemerkt als beste beschikbare technieken. Volgens hen zijn de meeste van deze voorzieningen reeds aanwezig, maar wordt nog steeds stofhinder ondervonden. Ook [appellante sub 1] voert aan dat in de praktijk stofhinder wordt ondervonden. Hieruit blijkt volgens haar dat de voorgeschreven filtervoorzieningen niet toereikend zijn om stof af te vangen.

21.1. Volgens het college zijn de aanvraag en de vergunningvoorschriften in overeenstemming met de NeR. Ten aanzien van het met foto’s onderbouwde betoog van [appellante sub 1] en [appellant sub 3] dat nog steeds stofhinder wordt ondervonden, stelt het college dat ten tijde van het maken van deze foto’s nog niet alle in de aanvraag genoemde voorzieningen waren gerealiseerd, zodat op grond daarvan niet kan worden geconcludeerd dat deze voorzieningen niet toereikend zijn.

21.2. Zoals onder 19.1 overwogen, moet het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met de NeR. In paragraaf 3.2.2 van de NeR is een emissie-eis voor stof van 5 mg/m³ vermeld. Volgens paragraaf 3.2.2 van de NeR kan aan deze emissie-eis in de meeste gevallen worden voldaan door het toepassen van filtrerende afscheiders, waaronder doekfilters, lamellenfilters en andere filtersystemen worden verstaan, waarbij gebruik wordt gemaakt van een medium waar het afgas doorheen wordt gevoerd. Met betrekking tot diffuse stofemissies is in paragraaf 3.8.4 van de NeR vermeld dat als uitgangspunt voor het bepalen van de beste beschikbare technieken geldt dat binnen de inrichting geen visueel waarneembare stofverspreiding in de buitenlucht mag optreden.

In de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, zijn verschillende voorzieningen genoemd ter beperking van stofhinder, zoals een lamellenconstructie, een afzuigunit, een doekenfilter, een opstaande dorpel en een dubbele achterwand. Aan de vergunning zijn ter beperking van stofhinder verder onder meer de voorschriften 8.1 tot en met 8.11 verbonden. In die voorschriften is onder meer het gebruik van doekfilterinstallaties voorgeschreven, waarbij is bepaald dat deze moeten voldoen aan de emissie-eis van 5 mg/m³. Daarnaast zijn eisen gesteld met betrekking tot het verwerken, laden en lossen van stuifgevoelige stoffen en de afzuiging van stof in de stortput. In voorschrift 8.10 is verder bepaald dat de vergunninghouder binnen zes maanden nadat de vergunning van kracht is geworden een onderzoek als bedoeld in paragraaf 3.7.5 van de NeR moet uitvoeren om te controleren of de getroffen maatregelen voldoende zijn om stofhinder tegen te gaan. Indien uit dit onderzoek blijkt dat niet aan de gestelde norm kan worden voldaan, moet de activiteit op grond van voorschrift 8.11 worden gestaakt totdat een maatregel is getroffen waardoor wel aan de norm wordt voldaan.

Hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 1] aanvoeren, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat de aanvraag en de vergunningvoorschriften in overeenstemming zijn met de NeR. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat in de inrichting wat stof betreft niet de beste beschikbare technieken worden toegepast.

De beroepsgrond faalt.

22. [appellant sub 2] voert aan dat in vergunningvoorschrift 8.3 ten onrechte is bepaald dat de doekfilterinstallatie binnen moet staan opgesteld of tegen weersinvloeden moet zijn beschermd. Volgens hem moet het woord ‘of’ worden vervangen door het woord ‘en’.

22.1. Niet valt in te zien dat een doekfilterinstallatie die binnen staat opgesteld weersinvloeden ondervindt, waartegen de installatie beschermd zou moeten worden. Hetgeen [appellant sub 2] aanvoert, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat aan voorschrift 8.3 een gebrek kleeft.

De beroepsgrond faalt.

23. [appellant sub 2] voert aan dat de voorschriften 9.17 tot en met 9.22 niet toereikend zijn om stofhinder te beperken, waarbij hij erop wijst dat zijn woning op korte afstand van de stortput ligt. Hij stelt dat voorschriften op grond waarvan stof doelmatig wordt afgezogen, ontbreken.

23.1. Het college heeft, naast de door [appellant sub 2] genoemde voorschriften, nog andere voorschriften aan de vergunning verbonden ter beperking van stofhinder, in het bijzonder de hiervoor genoemde voorschriften 8.1 tot en met 8.11. In voorschrift 8.7 zijn eisen gesteld aan de afzuiging van stof in de stortput. [appellant sub 2] heeft zijn standpunt dat deze voorschriften niet toereikend zijn om stofhinder te beperken, niet nader gemotiveerd. De beroepsgrond faalt.

24. [appellant sub 3] voert aan dat onzeker is of de emissie-eis van 5 mg/m³ kan worden nageleefd.

Hetgeen [appellant sub 3] aanvoert, geeft geen aanleiding om in zoverre te twijfelen aan de naleefbaarheid van de aan de vergunning verbonden voorschriften. De beroepsgrond faalt.

Trillinghinder

25. [appellant sub 2] voert aan dat bij de beoordeling van trillinghinder trillingen veroorzaakt door het komen en gaan van vrachtwagens niet buiten beschouwing mogen worden gelaten, zodat voorschrift 2.26 ten onrechte aan de vergunning is verbonden.

[appellante sub 1] voert aan dat in de vergunningvoorschriften standaardnormen voor trillinghinder zijn opgenomen, terwijl binnen de inrichting een hamermolen wordt geplaatst. Volgens haar had een onderzoek naar trillingen uitgevoerd moeten worden en had niet volstaan mogen worden met een verklaring van Adviesburo Van der Boom B.V. dat geen trillinghinder valt te verwachten.

25.1. In vergunningvoorschrift 2.26 is bepaald dat bij het vaststellen van het trillingsniveau trillingen afkomstig van het komend en vertrekkend verkeer buiten beschouwing dienen te worden gelaten.

In vergunningvoorschrift 2.27 is bepaald dat trillingen in woningen en andere trillingsgevoelige bestemmingen moeten voldoen aan één van de volgende voorwaarden:

- de waarde van de maximale trillingssterkte van de ruimte (Vmax) dient kleiner te zijn dan A1 volgens onderstaand overzicht;

- de waarde van de maximale trillingssterkte van de ruimte (Vmax) dient kleiner te zijn dan A2, waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode (Vperiode) kleiner is dan A3 volgens onderstaand overzicht.

In de richtlijn "SBR B: hinder voor personen in gebouwen" zijn voor de bestemming wonen de onderstaande waarden opgenomen:

2011p08411_1b

25.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de in voorschrift 2.27 opgenomen normen gebruikelijk zijn voor een inrichting als de onderhavige. Omdat binnen de inrichting geen apparatuur op de grond is geplaatst die (sterke) trillingen veroorzaakt, mag volgens het college worden verwacht dat aan deze normen kan worden voldaan. Verder stelt het zich op het standpunt dat met voorschrift 2.26 slechts is beoogd om trillingen van vrachtwagens buiten het terrein van de inrichting buiten de beoordeling van trillinghinder te houden.

25.3. Voorschrift 2.26 moet naar het oordeel van de Afdeling zo worden begrepen dat het slechts betrekking heeft op trillingen vanwege verkeersbewegingen buiten de inrichting, op de openbare weg. Dit betekent dat de in voorschrift 2.27 opgenomen normen gelden voor alle activiteiten binnen de inrichting, waaronder vervoersbewegingen, die trillingen veroorzaken. Voor zover [appellant sub 2] aanvoert dat ook voor trillinghinder vanwege verkeer van en naar de inrichting op de openbare weg normen gesteld hadden moeten worden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat dit verkeer zodanige trillingen veroorzaakt, die kunnen worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting, dat het college hierin aanleiding had moeten zien om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden, dan wel de vergunning te weigeren. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante sub 1] aanvoert verder geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat aan de in voorschrift 2.27 gestelde normen kan worden voldaan.

De beroepsgronden falen.

Bodembescherming

26. [appellant sub 2] betoogt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn ter bescherming van de bodem. Hij stelt in dit verband dat [appellante sub 4] vergunningvoorschrift 6.7 niet naleeft. Verder voert hij aan dat in vergunningvoorschrift 6.8 ten onrechte een mogelijkheid tot herstel van lekkende emballage wordt geboden. Volgens hem dient lekkage uitgesloten te zijn en volgt dit ook uit voorschrift 6.7.

26.1. In vergunningvoorschrift 6.7 is bepaald dat vloeibare chemicaliën, oliën, afgewerkte olie en/of andere vloeibare gevaarlijke (afval)stoffen in goed gesloten emballage moeten worden bewaard. Tenzij in de vergunning anders is bepaald, moeten alle bodembedreigende (vloei)stoffen in emballage staan opgesteld boven een lekbakconstructie met een opvangcapaciteit van ten minste de inhoud van de grootste boven de lekbakconstructie opgeslagen emballage vermeerderd met 10% van de overige boven de lekbakconstructie opgeslagen vloeistoffen.

In vergunningvoorschrift 6.8 is bepaald dat, indien emballage lekt, de lekkage terstond moet worden verholpen of de inhoud van de lekkende emballage terstond moet worden overgebracht in niet lekkende emballage dan wel de lekkende emballage moet worden overgebracht in overmaatse emballage, die bestand is tegen de lekkende vloeistof.

26.2. Anders dan waarvan [appellant sub 2] kennelijk uitgaat, kan de eis in voorschrift 6.7 dat de daar genoemde stoffen moeten worden bewaard in goed gesloten emballage niet zo worden begrepen dat zich nooit lekkage vanuit deze emballage mag voordoen. Dergelijke lekkage is immers nooit geheel uit te sluiten. Om die reden heeft het college in voorschrift 6.7 ook een lekbakconstructie voorgeschreven en heeft het in voorschrift 6.8 voorgeschreven hoe moet worden gehandeld bij lekkende emballage. De voorschriften 6.7 en 6.8 zijn in zoverre niet tegenstrijdig. Hetgeen [appellant sub 2] aanvoert, geeft verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze voorschriften en de andere in hoofdstuk 6 van de vergunningvoorschriften opgenomen voorschriften niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming van de bodem. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat voorschrift 6.7 niet wordt nageleefd, betreft dit een handhavingsaspect dat in deze procedure niet aan de orde kan komen.

De beroepsgrond faalt.

Parkeer- en verkeershinder en verkeersonveiligheid

27. [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de uitbreiding van de productie in de inrichting tot gevolg heeft dat de verkeersoverlast in de omgeving zal toenemen. [appellant sub 3] stelt in dit verband dat de openbare weg wordt geblokkeerd door vrachtwagens die vanaf het terrein van de inrichting de weg opdraaien. Verder stellen [appellant sub 3] en [appellant sub 2] dat vrachtwagens op de openbare weg worden geparkeerd. [appellante sub 1] voert aan dat veel overlast wordt ondervonden van vervoersbewegingen rondom de stortput en dat deze bewegingen leiden tot verkeersonveilige situaties.

27.1. Het belang van de verkeersveiligheid vindt bescherming in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet, en betreft niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. De gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de verkeersveiligheid konden voor het college dan ook geen aanleiding zijn om de gevraagde vergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden.

Ook het belang van het voorkomen of beperken van parkeer- en verkeershinder, zoals onder 27 omschreven, vindt bescherming in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet. Anders dan in eerdere uitspraken, is de Afdeling thans van oordeel dat ook dit belang niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer betreft. Anders dan in die eerdere uitspraken is overwogen, is er wat dit belang betreft geen plaats voor een aanvullende toets in het kader van de Wet milieubeheer ten opzichte van die andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet.

De beroepsgrond faalt.

Lichthinder

28. [appellante sub 1] voert aan dat de vervoersbewegingen rondom de stortput lichthinder veroorzaken.

28.1. In vergunningvoorschrift 1.8 is bepaald dat de in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting alsmede de uit te voeren werkzaamheden zodanig moeten zijn afgeschermd, dat - met uitzondering van verlichting van (aan- en afrijdende) voertuigen - geen directe lichtstraling op openingen in woningen (ramen en deuren) plaatsvindt die buiten (het terrein van) de inrichting gelegen zijn.

28.2. Het college heeft ter voorkoming van onaanvaardbare lichthinder voorschrift 1.8 aan de vergunning verbonden. Naar aanleiding van een zienswijze van [appellante sub 4] over het ontwerpbesluit, heeft het college de verlichting van aan- en afrijdende voertuigen van de reikwijdte van het voorschrift uitgezonderd. Blijkens het bestreden besluit heeft het college dit gedaan, omdat het voorschrift volgens het college anders voor [appellante sub 4] niet werkbaar zou zijn. [appellante sub 1] heeft geen concrete argumenten aangevoerd waarom dit standpunt van het college onjuist is. Hetgeen zij aanvoert, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 1.8 een toereikende bescherming biedt tegen onaanvaardbare lichthinder.

De beroepsgrond faalt.

Bestuurlijke lus

29. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze wet luidde ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit, op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

Het college dient met inachtneming van overweging 10.3 alsnog onderzoek te verrichten naar eventueel optredend tonaal geluid veroorzaakt door de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens. Aan de hand van de uitkomst van dit onderzoek dient het college de naleefbaarheid van de in vergunningvoorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden toereikend te motiveren, of zo nodig het besluit op dit punt te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het college dient verder met inachtneming van overweging 12.3 alsnog toereikend te motiveren dat een verbod op vervoersbewegingen van vrachtwagens op het terrein van de inrichting op zon- en feestdagen noodzakelijk is, of zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Daarnaast dient het college met inachtneming van overweging 14.2 alsnog toereikend te motiveren dat een verbod op laad- en losactiviteiten buiten de gebouwen van de inrichting op zon- en feestdagen tijdens de representatieve bedrijfsvoering noodzakelijk is, of zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het college dient voorts met inachtneming van overweging 15.1 toereikend te motiveren waarom de in het akoestisch rapport genoemde marge van vier rijbewegingen niet in vergunningvoorschrift 2.7 is opgenomen, of zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.

Indien een wijzigingsbesluit of een nieuw besluit wordt genomen, behoeft daarbij geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.

Slotoverweging

30. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 29:

1. de gebreken in het bestreden besluit van 29 juni 2011, kenmerk 68/2010, te herstellen door dat besluit alsnog toereikend te motiveren, of zo nodig dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en medegedeeld;

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013

462-684.