Uitspraak 201303117/1/A4


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201303117/1/A4.
Datum uitspraak: 19 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris, thans de minister, van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 februari 2013 in zaken nrs. 12/3054 en 12/3055 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluiten van 18 en 21 januari 2011 heeft de minister besloten om jegens Chemie-Pack Nederland B.V. en [wederpartij] spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens overtreding van de artikelen 6.2 en 6.8 van de Waterwet. Daarbij heeft de minister vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van Chemie-Pack Nederland B.V. en [wederpartij] komen.

Bij besluit van 14 maart 2011 (hierna: het kostenbesluit) heeft de minister de hoogte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 1.595.056,84.

Bij twee besluiten van 10 mei 2012 heeft de minister op de door Chemie-Pack Nederland B.V. en [wederpartij] gemaakte bezwaren besloten, de besluiten van 18 januari 2011 en 21 januari 2011 bevestigd, het kostenbesluit gedeeltelijk herroepen, de kosten van de toepassing van bestuursdwang waarop het besluit van 18 januari 2011 betrekking heeft, vastgesteld op € 193.236,32 en de kosten van de toepassing van bestuursdwang waarop het besluit van 21 januari 2011 betrekking heeft, vastgesteld op € 1.306.463,17.

Bij uitspraak van 27 februari 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 10 mei 2012 vernietigd, voor zover zij tot [wederpartij] zijn gericht en de besluiten van 18 januari 2011, 21 januari 2011 en 14 maart 2011 herroepen, eveneens voor zover zij tot [wederpartij] zijn gericht. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Bos en P.R.M. de Visscher, beiden werkzaam bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu, bijgestaan door mr. E.H.P. Brans en mr. K. Winterink, beiden advocaat te Den Haag, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. D.H.J. Kochx en mr. S. van Hengel, beiden advocaat te Etten-Leur, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 5 en 6 januari 2011 heeft brand gewoed op het perceel Vlasweg 4 te Moerdijk. Op dat perceel werden door Chemie-Pack Nederland B.V. chemische producten bewerkt en verpakt. Bij het blussen van deze brand zijn de vrijgekomen chemicaliën vermengd met het bluswater. Dit verontreinigd bluswater is onder meer terechtgekomen in de Noordelijke Insteekhaven en de Insteekhaven Roode Vaart nabij het perceel. Deze insteekhavens monden uit in het Hollandsch Diep.

1.1. In de periode na de brand heeft de minister maatregelen genomen om de gevolgen van de verspreiding van verontreinigd bluswater naar de Noordelijke Insteekhaven, de Insteekhaven Roode Vaart en het Hollandsch Diep te beperken of ongedaan te maken.

De bestuursdwang waarop het besluit van 21 januari 2011 betrekking heeft, bestond uit het vanaf 5 januari 2011 trekken van oliebooms in de Noordelijke Insteekhaven en de Insteekhaven Roode Vaart, het plaatsen van twee afschermingen in het water, één tussen de Noordelijke Insteekhaven en het Hollandsch Diep en één in de Insteekhaven Roode Vaart, het plaatsen van waterzuiveringsinstallaties in de Noordelijke Insteekhaven en de Insteekhaven Roode Vaart en het nemen van monsters van het oppervlaktewater van de drie voormelde wateren.

De bij besluit van 18 januari 2011 aangezegde bestuursdwang bestond uit het uitbaggeren van de bodems van de Noordelijke Insteekhaven en de Insteekhaven Roode Vaart. Blijkens het besluit op bezwaar is die bestuursdwang alleen in de Noordelijke Insteekhaven toegepast, omdat de verontreiniging van de bodem van de Insteekhaven Roode Vaart niet dusdanig was dat deze uitgebaggerd hoefde te worden.

1.2. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet is het verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij:

a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap;

b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur;

c. artikel 6.3 van toepassing is.

Ingevolge artikel 6.1 wordt in onder meer artikel 6.2 verstaan onder stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen.

Ingevolge artikel 6.8 is ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

Het hoger beroep

2. De minister heeft geen belang bij een beoordeling van zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte de bijlagen 1 tot en met 11, 13, 14 en 16 tot en met 22 bij het verweerschrift wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten, aangezien deze stukken in hoger beroep opnieuw zijn ingediend en alsnog in de beoordeling van het geschil kunnen worden betrokken. Gelet hierop behoeft het betoog geen bespreking.

3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij op 5 januari 2011 niet was belast met het beheer van de waterkwaliteit in de Noordelijke Insteekhaven, aangezien het gebied waar de Noordelijke Insteekhaven is gelegen op kaartblad 042 van bijlage 2 bij de Waterregeling is aangeduid als 'droger oevergebied' en hij daarom niet bevoegd was om ten aanzien van de Noordelijke Insteekhaven handhavend op te treden.

Daartoe voert hij aan dat de kaart bij de Waterregeling niet overeenkwam met de feitelijke situatie aangezien de Noordelijke Insteekhaven niet op die kaart stond ingetekend. Op de kaart was het gebied waar de Noordelijke Insteekhaven is gerealiseerd, aangeduid als 'droger oevergebied' terwijl de Noordelijke Insteekhaven evident een oppervlaktewater en geen droger oevergebied is, aldus de minister.

Volgens de minister volgt uit de toelichting bij de Waterregeling dat in een geval waarin de kaart niet overeenkomt met de feitelijke situatie, niet de kaart maar de feitelijke situatie doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of een oppervlaktewater bij het Rijk in beheer is. Daartoe verwijst hij naar de volgende passage uit de toelichting bij de Waterregeling (Stcrt. 17 december 2009, nr. 19353, blz. 72): 'Voor het overige wordt er van uitgegaan, dat in voorkomende gevallen waarin de fysieke buitengrens van een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk wijzigt, de nieuwe fysieke situatie ter plaatse tot aan de volgende actualisatie van de kaarten bepalend is voor de vraag wat wel en niet tot het beheergebied van het Rijk behoort, en niet de oude situatie zoals deze is vastgelegd op de kaarten in de bijlage van deze regeling'.

3.1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het Waterbesluit berust het beheer van oppervlaktewaterlichamen die zijn vermeld in bijlage II bij dit besluit, bij het Rijk, met uitzondering van de onderdelen van beheer van bepaalde oppervlaktewaterlichamen die zijn gelegen buiten de desbetreffende bij ministeriële regeling vastgestelde beheergrenzen.

In bijlage II, onder 1, onder a, bij het Waterbesluit is het Hollandsch Diep vermeld.

Ingevolge artikel 3.1 van de Waterregeling wordt onder 'waterkwaliteitsbeheer' verstaan: het uitvoeren en handhaven van bij of krachtens de wet gestelde regels met betrekking tot lozen als bedoeld in artikel 6.1 of 7.1 van de wet of de verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.

Ingevolge artikel 3.2 berust het waterkwaliteitsbeheer van de in artikel 3.1 van het Waterbesluit bedoelde oppervlaktewaterlichamen en zijwateren daarvan bij het Rijk voor zover deze gelegen zijn binnen de grenzen als aangegeven op de kaart in bijlage II bij deze regeling.

3.2. Kaartblad 042 van bijlage II bij de Waterregeling ziet op het gebied waar de minister bestuursdwang heeft toegepast. Het Hollandsch Diep en de Insteekhaven Roode Vaart liggen binnen de grenzen als aangegeven op dat kaartblad, zodat ingevolge artikel 3.1 van het Waterbesluit en de artikelen 3.1 en 3.2 van de Waterregeling het waterkwaliteitsbeheer van die oppervlaktewaterlichamen bij het Rijk berust. Aangezien de Noordelijke Insteekhaven niet binnen de grenzen als aangegeven op kaartblad 042 lag, maar daarop was aangeduid als 'droger oevergebied', heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het waterkwaliteitsbeheer van dat oppervlaktewaterlichaam niet bij het Rijk berustte.

De omstandigheid dat de Noordelijke Insteekhaven feitelijk geen droger oevergebied is, doet er niet aan af dat de Noordelijke Insteekhaven niet binnen de grenzen als aangegeven op kaartblad 042 lag.

Ten aanzien van het betoog van de minister dat uit de toelichting bij de Waterregeling volgt dat hij in afwijking van de grenzen als aangegeven op kaartblad 042 bevoegd was om handhavend op te treden in de Noordelijke Insteekhaven, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de toekenning van publiekrechtelijke bevoegdheden niet in een toelichting bij een regeling kan plaatsvinden.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister niet bevoegd was om handhavend op te treden ten aanzien van de Noordelijke Insteekhaven.

Het betoog faalt.

4. Het voorgaande betekent dat de minister niet bevoegd was tot het toepassen van bestuursdwang, bestaande uit het plaatsen van waterzuiveringsinstallaties in de Noordelijke Insteekhaven, het nemen van monsters van het oppervlaktewater van de Noordelijke Insteekhaven en het uitbaggeren van de bodem van de Noordelijke insteekhaven. De daadwerkelijke toepassing van de bij besluit van 18 januari 2011 aangezegde bestuursdwang heeft slechts bestaan uit het uitbaggeren van de bodem van de Noordelijke Insteekhaven. In zoverre was de minister niet bevoegd dat besluit te nemen. De minister was wel bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang, zoals op schrift gesteld bij besluit van 21 januari 2011, voor zover die toepassing bestond uit het plaatsen van twee afschermingen in het water, het plaatsen van waterzuiveringsinstallaties in de Insteekhaven Roode Vaart en het nemen van monsters van het oppervlaktewater van de Insteekhaven Roode Vaart en het Hollandsch Diep.

5. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] niet kan worden aangemerkt als overtreder op wie de kosten van de toepassing van bestuursdwang kunnen worden verhaald.

Daartoe voert de minister aan dat [wederpartij] in haar hoedanigheid van enig bestuurder van Chemie-Pack Nederland B.V. zeggenschap over dat bedrijf had. Voorts voert de minister aan dat [wederpartij], de enig bestuurder en enig aandeelhouder van [wederpartij], de dagelijkse leiding binnen de inrichting van Chemie-Pack Nederland B.V. had en dat zijn handelen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel aan [wederpartij] kan worden toegerekend.

5.1. Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder overtreding verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

Ingevolge het tweede lid wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

5.2. Niet in geschil is dat artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet is overtreden. In haar uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201207582/1/A4 heeft de Afdeling overwogen dat Chemie-Pack Nederland B.V. als overtreder van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet kan worden aangemerkt ten aanzien van de verontreiniging van het oppervlaktewater rondom het perceel Vlasweg 4 te Moerdijk als gevolg van het blussen van de brand op 5 en 6 januari 2011. Daartoe heeft de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1, overwogen dat de overtreder in de eerste plaats degene is die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. De overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet is aan Chemie-Pack Nederland B.V. toe te rekenen omdat de gevolgen van de bestrijding van de brand moeten worden toegerekend aan het bedrijf ten aanzien waarvan de bluswerkzaamheden zijn verricht.

5.3. Ten tijde van belang was [wederpartij] de enige bestuurder van Chemie-Pack Nederland B.V. Voorts was [wederpartij] de bestuurder van ZH Loonbedrijven Beheer B.V., die op haar beurt de enige aandeelhouder van Chemie-Pack Nederland B.V. was. Binnen de inrichting van Chemie-Pack Nederland B.V. was [wederpartij] de feitelijk leidinggevende, zo [wederpartij] ter zitting heeft bevestigd. [wederpartij] was de enige bestuurder en enige aandeelhouder van [wederpartij]

Als enig bestuurder van Chemie-Pack Nederland B.V. kon [wederpartij] zeggenschap uitoefenen over dat bedrijf. Voorts had [wederpartij] via [wederpartij] de feitelijke leiding in het bedrijf. Gelet hierop kan [wederpartij] verantwoordelijk worden gehouden voor de overtreding van Chemie-Pack Nederland B.V. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat [wederpartij] niet als overtreder kan worden aangemerkt.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de overige door [wederpartij] bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden behandelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.

Het beroep tegen de besluiten van 10 mei 2012

7. Gelet op overweging 4 is het besluit van 18 januari 2011, voor zover het is toegepast, onbevoegdelijk genomen. Derhalve behoeven de beroepsgronden die zien op het besluit van 10 mei 2012 met kenmerk DZH/BBV/2012.3330 I, waarbij is besloten op het tegen het besluit van 18 januari 2011 gemaakte bezwaar, geen bespreking. In de volgende overwegingen zal de Afdeling dan ook slechts de beroepsgronden die zien op het besluit van 10 mei 2012 met kenmerk DZH/BBV/2012.3328 I, waarbij is besloten op het tegen het besluit van 21 januari 2011 gemaakte bezwaar, bespreken.

8. [wederpartij] voert aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie zo spoedeisend was, dat de minister terstond bestuursdwang zonder voorafgaande last kon toepassen. Volgens haar had de minister een korte begunstigingstermijn kunnen gunnen, aangezien de afschermingen in het water pas op 8 en 9 januari 2011 zijn geplaatst, terwijl de brandbestrijding al op 5 januari 2011 had plaatsgevonden.

8.1. Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last.

Ingevolge het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.

8.2. Vaststaat dat op het perceel grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig waren, die bij de bestrijding van de brand op 5 en 6 januari 2011 zijn vermengd met bluswater en vanaf dat moment zijn uitgestroomd naar de oppervlaktewateren rondom het perceel. Niet in geschil is dat het noodzakelijk was om zo spoedig mogelijk de verspreiding van verontreinigd bluswater te beperken.

Op 5 en 6 januari 2011 heeft de minister daartoe reeds monsters genomen van het bluswater. In de nacht van 5 op 6 januari 2011 heeft hij oliebooms getrokken in beide insteekhavens om de uitstroom van drijvend materiaal naar het Hollandsch Diep te voorkomen. Op 7 januari 2011 heeft de minister de afschermingen besteld die op 9 januari 2011 gereed waren en in het water zijn geplaatst. Op 8 januari 2011 heeft de minister waterzuiveringsinstallaties geplaatst en in werking gesteld.

Uit het voorgaande volgt dat de minister al vanaf 5 januari 2011 bestuursdwang heeft toegepast. De van 5 tot 9 januari 2011 getroffen maatregelen hingen onlosmakelijk samen en betroffen een continu proces. De minister heeft aannemelijk gemaakt dat de situatie al die tijd zo spoedeisend was dat hij terstond bestuursdwang kon toepassen, zonder [wederpartij] een begunstigingstermijn te gunnen om zelf - eventueel een deel van - de maatregelen te treffen. Voorts heeft Chemie-Pack Nederland B.V. niet positief gereageerd op de vraag van de minister of zij voornemens was zelf maatregelen te nemen.

De beroepsgrond faalt.

9. [wederpartij] voert aan dat zij nooit handelingen heeft verricht of nagelaten als bedoeld in artikel 6.8 van de Waterwet. Zij stelt dat zij, voor zover er in de periode na de brand dergelijke handelingen zijn verricht of nagelaten, daarvoor niet verantwoordelijk kan worden gehouden.

9.1. Gelet op de overwegingen 5.2 en 5.3 staat vast dat in strijd met artikel 6.2 van de Waterwet verontreinigende en schadelijke stoffen in het oppervlaktewater zijn gebracht en dat [wederpartij] voor die overtreding verantwoordelijk kan worden gehouden. Voorts staat vast dat niet onverwijld alle maatregelen die redelijkerwijs konden worden gevergd, zijn genomen om de verontreiniging van het oppervlaktewater te voorkomen, beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, zodat ook artikel 6.8 van de Waterwet is overtreden. Aangezien [wederpartij] verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtreding van artikel 6.2 van de Waterwet, valt niet in te zien waarom dat anders zou zijn voor de overtreding van artikel 6.8 van de Waterwet, nu beide overtredingen het directe gevolg waren van hetzelfde voorval en de daarbij verrichte handelingen, dan wel het nalaten daarvan.

De beroepsgrond faalt.

10. Volgens [wederpartij] kan een op artikel 6.2 van de Waterwet gebaseerde sanctie slechts het verwijderen van de stoffen inhouden en niet het plaatsen van afschermingen in het water en het nemen en analyseren van monsters.

10.1. Ingevolge artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, wordt onder herstelsanctie verstaan: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.

10.2. Het plaatsen van de afschermingen in het water strekte tot het beperken van de gevolgen van de overtreding. Het nemen en analyseren van monsters was nodig in het kader van het wegnemen van de gevolgen van de overtreding. De minister mocht deze maatregelen dan ook treffen bij de toepassing van bestuursdwang wegens overtreding van artikel 6.2 van de Waterwet. Overigens heeft de minister niet alleen wegens overtreding van artikel 6.2, maar ook wegens overtreding van artikel 6.8 van de Waterwet bestuursdwang toegepast.

De beroepsgrond faalt.

Het kostenbesluit

11. [wederpartij] voert aan dat het kostenbesluit onduidelijk is en dat een overzichtelijke en begrijpelijke motivering ontbreekt. Ter zitting heeft zij dit betoog toegespitst op de volgens haar bestaande onduidelijkheid met betrekking tot het in bijlage 3 bij het besluit van 10 mei 2012 met kenmerk DZH/BBV/2012.3328 I vermelde bedrag van € 223.622,69. Volgens haar is dat bedrag niet terug te vinden in de eindafrekening.

11.1. Zoals de Afdeling onder 4 heeft overwogen, was de minister slechts bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang, voor zover die toepassing bestond uit het plaatsen van twee afschermingen in het water, het plaatsen van waterzuiveringsinstallaties in de Insteekhaven Roode Vaart en het nemen van monsters van het oppervlaktewater van de Insteekhaven Roode Vaart en het Hollandsch Diep. Aangezien het kostenbesluit, voor zover dat in bezwaar is bevestigd, niet alleen ziet op de kosten die de minister in het kader van die maatregelen heeft gemaakt, komt het besluit van 10 mei 2012 met kenmerk DZH/BBV/2012.3328 I, voor zover daarbij het kostenbesluit is bevestigd, reeds daarom voor vernietiging in aanmerking. Bij het nemen van een nieuw besluit op het tegen het kostenbesluit gemaakte bezwaar dient de minister de door [wederpartij] bedoelde onduidelijkheid omtrent het voormelde bedrag van € 223.622,69 weg te nemen.

De beroepsgrond slaagt.

Conclusie

12. Zoals hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 10 mei 2012 met kenmerk DZH/BBV/2012.3330 I gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het is gericht tot [wederpartij] Voorts zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 10 mei 2012 met kenmerk DZH/BBV/2012.3328 I gegrond verklaren en dat besluit, voor zover het is gericht tot [wederpartij], vernietigen voor zover daarbij het besluit van 21 januari 2011, voor zover dat besluit betrekking heeft op het plaatsen van waterzuiveringsinstallaties en het nemen van monsters in de Noordelijke Insteekhaven, is gehandhaafd en voor zover daarbij is besloten op het tegen het kostenbesluit gemaakte bezwaar.

Zoals de Afdeling onder 3.2 heeft overwogen, was de minister niet bevoegd om handhavend op te treden ten aanzien van de Noordelijke Insteekhaven. Om die reden zal de Afdeling het primaire besluit van 18 januari 2011, voor zover het is gericht tot [wederpartij], herroepen voor zover dat besluit betrekking heeft op het uitbaggeren van de bodem van de Noordelijke Insteekhaven en het primaire besluit van 21 januari 2011, voor zover het is gericht tot [wederpartij], herroepen voor zover daarbij bestuursdwang is toegepast door het plaatsen van waterzuiveringsinstallaties en het nemen van monsters in de Noordelijke Insteekhaven.

De minister dient, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw te besluiten op het door [wederpartij] tegen het kostenbesluit gemaakte bezwaar. Daarbij zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling.

13. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris, thans de minister, van Infrastructuur en Milieu gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 februari 2013 in zaken nrs. 12/3054 en 12/3055;

III. verklaart de bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris, thans de minister, van Infrastructuur en Milieu van 10 mei 2012, kenmerk DZH/BBV/2012.3330 I, voor zover het is gericht tot [wederpartij];

V. vernietigt het besluit van de staatssecretaris, thans de minister, van Infrastructuur en Milieu van 10 mei 2012, kenmerk DZH/BBV/2012.3328 I, voor zover het is gericht tot [wederpartij], voor zover daarbij het besluit van 21 januari 2011, voor zover bij dat besluit bestuursdwang is toegepast door het plaatsen van waterzuiveringsinstallaties en het nemen van monsters in de Noordelijke Insteekhaven, is bevestigd en voor zover daarbij op het tegen het besluit van 14 maart 2011 gemaakte bezwaar is besloten;

VI. herroept het besluit van 18 januari 2011, kenmerk ARW/2011.442, voor zover het is gericht tot [wederpartij], voor zover dat besluit betrekking heeft op het uitbaggeren van de bodem van de Noordelijke Insteekhaven;

VII. herroept het besluit van 21 januari 2011, kenmerk ARW/2011.481, voor zover het is gericht tot [wederpartij], voor zover dat besluit betrekking heeft op het plaatsen van waterzuiveringsinstallaties en het nemen van monsters in de Noordelijke Insteekhaven;

VIII. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onderdelen VI en VII in de plaats treedt van de besluiten van 10 mei 2012, voor zover vernietigd;

IX. bepaalt dat tegen het door de minister van Infrastructuur en Milieu te nemen besluit op het door [wederpartij] tegen het besluit van 14 maart 2011 gemaakte bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;

X. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan [wederpartij] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014

457-687.