Uitspraak 201305606/1/R1


Volledige tekst

201305606/1/R1.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], handelend onder de [naam], wonend te Hilversum,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Hilversum,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te Hilversum,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Hilversum,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Utrechtseweg" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellanten sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met het beroep in zaak nr. 201309202/1/A1 behandeld op 19 december 2013, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. A. Daalderop en mr. J.G. Bos, beiden advocaat te Rotterdam, en mr. S. van Londen, advocaat te Hilversum, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, werkzaam bij mr. L. Bolier Juridische Adviezen, [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden, advocaat te 's-Gravenhage, en de raad, vertegenwoordigd door ing. P. Kennes en G. Ruighaver, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plan voorziet in een actueel planologisch kader voor het gebied ten zuiden van het centrum van Hilversum en ten westen van de spoorlijn die Hilversum met Utrecht verbindt.

Het beroep van [appellant sub 1]

4. [appellant sub 1] betoogt dat de ontsluiting van zijn bedrijf op het Achterom ten onrechte niet als zodanig is bestemd. De gronden voor het terrein van de ontsluiting worden volgens hem al jarenlang als ontsluiting gebruikt en hebben tevens steeds een bedrijfsbestemming gehad. De ontsluiting op de Kerklaan kan volgens [appellant sub 1] niet voor zijn bedrijf gebruikt worden, omdat deze ontsluiting uitkomt op een ander bedrijf dat door een muur van het bedrijf van [appellant sub 1] is afgescheiden.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij de zienswijze van [appellant sub 1] anders heeft geïnterpreteerd dan deze bedoeld is, namelijk dat deze alleen op de ontsluiting van de gronden op de Kerklaan zag en niet tevens op de ontsluiting op het Achterom. Volgens de raad is de bestemming "Bedrijf" voor de gronden voor de ontsluiting op het Achterom ook passend en zou deze bestemming bij een andere interpretatie van de zienswijze mogelijk zijn toegekend. De raad wijst erop dat de gronden voor de ontsluiting op het Achterom in het voorheen geldende plan een woonbestemming hadden.

4.2. Aan de gronden voor de ontsluiting van het bedrijf van [appellant sub 1] op het Achterom zijn de bestemmingen "Wonen - 4" en "Tuin" toegekend.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen - 4" aangewezen gronden bestemd voor het wonen in vrijstaande woningen, al dan niet in combinatie met de uitoefening van aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen, met de daarbij behorende voorzieningen.

4.3. De Afdeling overweegt dat op de bij de zienswijze van [appellant sub 1] gevoegde kaart naast de ontsluiting van de gronden op de Kerklaan ook de ontsluiting op het Achterom is aangegeven. Omdat de raad erkent dat de door [appellant sub 1] gewenste bestemming van de gronden voor de ontsluiting van het bedrijf van [appellant sub 1] op het Achterom passend zou zijn en deze bij een juiste lezing van de zienswijze wellicht ook zou zijn toegekend, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

5. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat onduidelijk is of aan de gronden voor zijn bedrijf de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - plaatwerkerij" is toegekend, omdat op de verbeelding tevens stippellijnen zijn weergegeven.

De Afdeling overweegt dat aan de gronden voor het bedrijf van [appellant sub 1] de bestemming "Bedrijf" is toegekend, met een bouwvlak. Aan de gronden waaraan een bouwvlak is toegekend is tevens de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - plaatwerkerij" toegekend. Tevens zijn aan delen van de gronden waaraan een bouwvlak is toegekend de aanduidingen "maximumbouwhoogte 4 m en maximumbebouwingspercentage 100%", "maximumbouwhoogte 6 m en maximumbebouwingspercentage 100%", "maximumbouwhoogte 8 m en maximumbebouwingspercentage 100%" en "maximumbouwhoogte 4 m en maximumbebouwingspercentage 80%" toegekend. De delen van de gronden waaraan deze aanduidingen aangaande de bouwhoogte en het bebouwingspercentage zijn toegekend zijn op de verbeelding van elkaar gescheiden door stippellijnen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk is of aan de gronden voor het bedrijf van [appellant sub 1] de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - plaatwerkerij" is toegekend.

6. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat ten onrechte het uitoefenen van een autoreparatie- en servicebedrijf niet als zodanig is bestemd, omdat aan de gronden voor zijn bedrijf niet de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autoreparatie- en servicebedrijf" is toegekend, overweegt de Afdeling als volgt.

De raad erkent dat het betoog van [appellant sub 1] juist is. Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

7. [appellant sub 1] betoogt dat zijn bedrijfsactiviteiten aangaande de aan- en verkoop van auto’s en motorfietsen, reparatie en service, waaraan de sbi-codes 451, 452 en 453 zijn verbonden, ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Deze activiteiten zouden volgens hem toegestaan moeten zijn, omdat hij deze reeds jarenlang uitoefent, maar zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder k, sub 9, van de planregels ten onrechte uitgesloten. Hij wijst erop dat dit tegenstrijdig is aan hetgeen ingevolge lid 3.1, aanhef en onder f, is toegestaan. Voorts betoogt hij dat in lid 3.1, aanhef en onder f, ten onrechte niet is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autoreparatie- en servicebedrijf" een autoreparatie en -servicebedrijf tot maximaal categorie 3.2 van de in de bijlage bij de regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten is toegestaan.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij het beleid hanteert dat in de gemeente autoschadeherstelbedrijven niet zijn toegestaan, met uitzondering van de reeds bestaande legale bedrijven, zodat in alle bestemmingsplannen autoschadeherstelbedrijven zijn uitgesloten en de bestaande legale bedrijven met een specifieke aanduiding worden toegestaan. Volgens de raad wordt met artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder k, sub 9, van de planregels bedoeld dat op de gronden waaraan niet de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autoreparatie- en servicebedrijf" zoals bedoeld in lid 3.1, aanhef en onder f, is toegekend handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven met sbi-code 451, 452 en 453 van de in de bijlage bij de regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten niet is toegestaan.

7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor een autoreparatie- en servicebedrijf van (lees: zoals vermeld in) de bijlage bij de planregels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autoreparatie- en servicebedrijf".

Ingevolge lid 3.1, aanhef en onder k, sub 9, geldt het voorgaande met dien verstande dat de bedrijfsactiviteit handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven met sbi-code 451, 452 en 453 van de in de bijlage bij de planregels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten is uitgesloten.

7.3. De Afdeling overweegt dat in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder k, sub 9, van de planregels geen uitzondering is opgenomen voor de gronden waaraan de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autoreparatie- en servicebedrijf" is toegekend. Hieruit volgt dat ook ter plaatse van de gronden waaraan deze aanduiding is toegekend handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven met sbi-code 451, 452 en 453 van de in de bijlage bij de regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten niet is toegestaan. De Afdeling overweegt dat de planregeling in zoverre tegenstrijdig is en daarmee in strijd met de rechtszekerheid. Hoewel de raad heeft beoogd deze bedrijfsactiviteiten uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autoreparatie- en servicebedrijf" toe te staan, voorziet de planregeling daar niet in. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft erkend dat in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder f, van de planregels ten onrechte niet is opgenomen dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autoreparatie- en servicebedrijf" een autoreparatie en -servicebedrijf tot maximaal categorie 3.2 van de in de bijlage bij de regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten is toegestaan. Het plan is derhalve tevens in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

8. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat ten onrechte niet de bestaande bouwhoogten van het bedrijfspand als zodanig zijn bestemd, overweegt de Afdeling als volgt.

Ter zitting heeft de raad erkend dat de bouw- en goothoogten die aan het plandeel voor het bedrijfspand van [appellant sub 1] zijn toegekend niet overeenkomen met de feitelijke en vergunde goot- en bouwhoogten. Hoewel ingevolge artikel 30, lid 30.3, van de planregels voor de goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en inhoud van bestaande legale gebouwen, zoals deze bestonden op het tijdstip van ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan, voor zover deze ruimer zijn dan in de planregels is bepaald, de bestaande maat als vervangende maat geldt, overweegt de Afdeling dat deze regeling in dit geval tot onduidelijkheid kan leiden, omdat, zoals vermeld in overweging 5, aan het plandeel voor het bedrijfspand van [appellant sub 1] gedetailleerde goot- en bouwhoogtes zijn toegekend. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

9. Volgens [appellant sub 1] zijn in het plan ten onrechte woningen aan het Binnendoor opgenomen, omdat aan de vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening waarmee deze woningen planologisch mogelijk zijn gemaakt gebreken kleven. Volgens [appellant sub 1] is aan de vrijstelling de voorwaarde verbonden dat een contract dient te zijn gesloten tussen de ontwikkelaar van de woningen en de eigenaar van het pand waarin [appellant sub 1] zijn bedrijf uitoefent over de te nemen akoestische maatregelen, en is een dergelijk contract nooit getekend.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanvaardbaarheid van de woningen aan het Binnendoor reeds in de procedure omtrent de vrijstelling is bezien, zodat dit in het kader van het bestemmingsplan niet opnieuw bezien hoeft te worden.

9.2. De vrijstelling waarmee de woningen aan het Binnendoor mogelijk zijn gemaakt is in rechte onaantastbaar. De Afdeling overweegt dat in het geval het bestemmingsplan geen bouw- of gebruiksmogelijkheden biedt die in aard en omvang afwijken van de bouwmogelijkheden of het gebruik als voorzien in een verleende en in rechte onaantastbare vrijstelling, de afweging die de raad in het kader van het vaststellen van het plan heeft moeten maken nauw aansluit bij de afweging van het college in het kader van het vrijstellingsbesluit. De raad mag in beginsel aansluiting zoeken bij die afweging van het college van burgemeester en wethouders en daar kortheidshalve naar verwijzen. De omstandigheid dat aan een voorwaarde die aan de vrijstelling is verbonden niet is voldaan - wat daar ook van zij - maakt niet dat de raad daarom de woningen aan het Binnendoor niet in het bestemmingsplan heeft kunnen opnemen. Niet is gebleken dat de raad niet in redelijkheid de woningen aan het Binnendoor kan toestaan. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat deze woningen binnen de afstand tot zijn bedrijf liggen die volgens de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: VNG-brochure) wordt aanbevolen, overweegt de Afdeling dat de VNG-brochure niet bedoeld is voor beoordeling van bestaande situaties, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat daaraan in het onderhavige geval geen betekenis toekomt.

10. [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

11. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

De raad dient daartoe voor de gronden voor de ontsluiting van het bedrijf van [appellant sub 1] op de Kerklaan een planregeling op te nemen die in overeenstemming is met het gebruik van de gronden. Voorts dient de raad artikel 3, lid 3.1, van de planregels zodanig aan te passen dat duidelijk is dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autoreparatie- en servicebedrijf" handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven met sbi-code 451, 452 en 453 van de in de bijlage bij de regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten is toegestaan en dat ter plaatse van voornoemde aanduiding een autoreparatie en -servicebedrijf tot maximaal categorie 3.2 van de in de bijlage bij de regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten is toegestaan. Tevens dient de raad voor de gronden voor het bedrijf van [appellant sub 1] een planregeling op te nemen ingevolge waarvan de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autoreparatie- en servicebedrijf" ook voor deze gronden geldt. Verder dient de raad het plan wat betreft het plandeel voor het bedrijfsgebouw van [appellant sub 1] aan te passen zodat duidelijk is welke goot- en bouwhoogten zijn toegestaan.

Het beroep van [appellante sub 2]

12. Wat betreft het betoog van [appellante sub 2] dat het bedrijf Aluwerk ten onrechte niet als zodanig is bestemd, nu het plan slechts bedrijven toestaat behorende tot categorie 1 en 2 van de in de bijlage bij de planregels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten en geen specifieke aanduiding aan de gronden voor Aluwerk is toegekend, overweegt de Afdeling als volgt.

De raad erkent dat dit betoog van [appellante sub 2] juist is. Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

13. [appellante sub 2] betoogt dat binnen de bestemming "Bedrijf" ten onrechte alleen bedrijven behorende tot categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan, terwijl het voorheen geldende plan op haar perceel [locatie A] bedrijven toestond tot en met categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij het beleid hanteert om buiten bedrijventerreinen binnen de bebouwde kom bedrijfsactiviteiten van maximaal milieucategorie 1 en 2 toe te staan. Bestaande legale bedrijfsactiviteiten van categorie 3 staat de raad met een specifieke aanduiding toe. Dit beleid is er volgens de raad op gericht om de leefbaarheid in Hilversum te verbeteren.

13.2. Aan de gronden van [appellante sub 2] is de bestemming "Bedrijf" toegekend. Aan een deel van deze gronden is de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autoreparatie- en servicebedrijf" toegekend en aan een ander deel van deze gronden is de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - magnesiethandel" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven behorende tot categorie 1 en 2 van de in de bijlage bij de planregels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten;

en tevens voor:

[…]

d. een magnesiethandel behorende tot maximaal categorie 3.2 van de in de bijlage bij deze regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - magnesiethandel";

[…]

f. een autoreparatie- en servicebedrijf van (lees: zoals vermeld in) de in de bijlage bij deze regels opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autoreparatie- en servicebedrijf";

[…].

13.3. Bij uitspraak van 2 juli 2003, in zaak nr. 200203391/1 over het bestemmingsplan "Utrechtseweg", dat op 10 oktober 2001 door de raad is vastgesteld en op 14 mei 2002 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland is goedgekeurd, heeft de Afdeling zelf voorziend goedkeuring onthouden aan de planregeling voor de gronden van [appellante sub 2]. Voor de gronden van [appellante sub 2] was voor de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan geen ander bestemmingsplan van kracht.

De Afdeling overweegt dat nu voor de gronden van [appellante sub 2] voor de vaststelling van het nu voorliggende plan geen bestemmingsplan gold, de gebruiksmogelijkheden op deze gronden voorheen in beginsel onbeperkt waren. De raad heeft echter de bevoegdheid na afweging van alle betrokken belangen bestemmingen en regels voor gronden vast te stellen. De raad heeft in dit geval aangesloten bij de feitelijke situatie waarbij zoals onder 11 is overwogen, ten onrechte niet het gebruik van de gronden voor het bedrijf Aluwerk is toegestaan. Hij heeft daarbij in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op de gronden die binnen de bebouwde kom van Hilversum liggen en buiten de bedrijventerreinen, dan aan het belang van [appellante sub 2] om bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 3.2 op haar gronden te kunnen uitvoeren. Daarbij komt dat niet is gebleken dat [appellante sub 2] concrete plannen heeft voor dergelijke bedrijfsactiviteiten op haar gronden, die niet reeds als zodanig zijn bestemd waarbij zoals onder 11 is overwogen, ten onrechte niet het gebruik van de gronden voor het bedrijf Aluwerk is toegestaan.

14. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

De raad dient daartoe het plan zodanig te wijzigen dat het bedrijf Aluwerk als zodanig is bestemd.

Het beroep van [appellanten sub 3]

15. [appellanten sub 3] betogen dat ten onrechte aan hun perceel [locatie B] op de plaats waar zij een tweede woning wensen te bouwen de bestemming "Tuin" is toegekend. Volgens hen stond het voorheen geldende plan, "Komvoorschriften 1934", dat in 1941 is gewijzigd (hierna: de Komvoorschriften), dit toe en staat de Bouwverordening 2009 niet aan hun bouwplan in de weg. De raad heeft volgens hen niet gemotiveerd waarom een tweede woning op hun perceel niet ruimtelijk aanvaardbaar zou zijn. Voorts wijzen zij erop dat op het nabijgelegen perceel van landgoed Kruisheide wel nieuwe woningen zijn toegestaan, die ook op grond van een eerder bestemmingsplan mochten worden gebouwd.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Komvoorschriften geen bouwmogelijkheden voor een tweede woning toekenden aan het perceel [locatie B], omdat deze regelen dat bebouwing op de Utrechtseweg georiënteerd moet worden en niet op de haaks daarop staande weg het Zandpad, hetgeen volgens hem bevestigd is in de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2010, in zaak nr. 201000038/1/H1. De vergelijking met het perceel van landgoed Kruisheide gaat volgens de raad niet op, omdat op dit perceel het voorheen geldende planologisch regime woningbouw mogelijk maakte.

15.2. Aan het perceel [locatie B] zijn de bestemmingen "Wonen - 4" en "Tuin" toegekend. Aan het plandeel met de bestemming "Wonen - 4" is tevens een bouwvlak toegekend.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen - 4" aangewezen gronden bestemd voor het wonen in vrijstaande woningen.

Ingevolge lid 19.2.1. mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen.

Ingevolge lid 12.2 en 12.2.1 mogen op de gronden met de bestemming "Tuin" uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming en aanduidingen worden gebouwd.

15.3. [appellanten sub 3] hebben op basis van de Komvoorschriften een omgevingsvergunning voor het bouwen aangevraagd voor een tweede woning op hun perceel. Tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders om deze te verlenen hebben zij bezwaar gemaakt. Tegen het besluit op bezwaar hebben zij vervolgens beroep ingesteld. Bij einduitspraak van 23 augustus 2013 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van [appellanten sub 3] gegrond verklaard en het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.

15.4. De Afdeling stelt voorop dat zij bij uitspraak van heden het beroep van onder meer het college tegen de tussenuitspraak van 16 april 2013 en de einduitspraak van 26 augustus 2013 van de rechtbank Amsterdam in zaak nr. 12/964 in het geding tussen [appellanten sub 3] en het college ongegrond heeft verklaard. Uit voornoemde uitspraak volgt dat anders dan de raad stelt, de Komvoorschriften op het perceel van [appellanten sub 3] bouwmogelijkheden voor een tweede woning toekennen. De raad heeft zich derhalve bij de vaststelling van het plan op onjuiste feiten gebaseerd. De Afdeling ziet daarin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de daarbij vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

16. Voorts betogen [appellanten sub 3] dat het plan ten onrechte niet in de mogelijkheid voorziet om hun woning te splitsen. Zij wijzen daarbij op het voorheen voor zijn woning geldende bestemmingsplan "Utrechtseweg 2001", dat splitsing daarvan wel toestond. Volgens [appellanten sub 3] heeft de raad bedoeld splitsing van hun woning toe te staan, hetgeen uit de beantwoording van hun zienswijze blijkt.

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 31, lid 31.4, van de planregels splitsing van de woning van [appellanten sub 3] is toegestaan. Splitsing is volgens de raad het verbouwen van een aanwezig hoofdgebouw tot zelfstandige woonruimten of appartementen. Daarbij wijst hij op de definities van hoofdgebouw en woning.

16.2. Ingevolge artikel 31, lid 31.4, onder 1, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "splitsing uitgesloten" het splitsen van zelfstandige woonruimte in meerdere zelfstandige woonruimten niet toegestaan.

Ingevolge artikel 1, lid 1.34, moet onder hoofdgebouw worden verstaan een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkste is.

Ingevolge lid 1.66 moet onder woning worden verstaan een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden, waaronder begrepen eventueel gemeenschappelijk gebruik van bepaalde ruimten.

Ingevolge lid 1.65 moet onder vrijstaande woning worden verstaan een woning met een bouwmassa bestaande uit één vrijstaand hoofdgebouw.

16.3. De Afdeling overweegt dat de raad niet heeft onderkend dat ingevolge artikel 31, lid 31.4, onder 1, van de planregels splitsing van de woning van [appellanten sub 3] op het perceel [locatie B] niet is toegestaan, ook nu de aanduiding "splitsing uitgesloten" niet aan dit perceel is toegekend. Met het toekennen van de bestemming "Wonen - 4" aan de woning van [appellanten sub 3] is ter plaatse het wonen in vrijstaande woningen toegestaan. Bij splitsing van de woning van [appellanten sub 3] zal echter een aantal zelfstandige woonruimten of appartementen ontstaan, zodat van wonen in een vrijstaande woning door één afzonderlijk huishouden geen sprake meer zal zijn en het gebruik van de woning in strijd met artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan komt.

17. In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het meest oostelijk gelegen plandeel met de bestemming "Tuin" voor het perceel [locatie B], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Tevens ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen - 4" voor het perceel [locatie B], voor zover ter plaatse splitsing van woningen niet is toegestaan, eveneens is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet geen aanleiding de raad op te dragen voornoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen, gelet op de samenhang tussen deze uitspraak en de uitspraak van heden op het beroep van onder meer het college tegen de tussenuitspraak van 16 april 2013 en de einduitspraak van 26 augustus 2013 van de rechtbank Amsterdam in zaak nr. 12/964 in het geding tussen [appellanten sub 3] en het college.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het plandeel met de bestemming "Wonen - 4" voor het perceel [locatie B], voor zover splitsing van woningen ter plaatse niet is toegestaan, en voor het meest oostelijk gelegen plandeel met de bestemming "Tuin" voor het perceel [locatie B] met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

17.1. De Afdeling overweegt dat uit de artikelen 9.3.2 en 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro, in onderlinge samenhang bezien, moet worden afgeleid dat de krachtens artikel 43 van de Woningwet 1901 tot stand gekomen plannen hun rechtsgevolg behouden tot vijf jaar na inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening. Dit betekent dat deze plannen hun rechtsgevolg per 1 juli 2013 hebben verloren. Om te voorkomen dat na de vernietiging van het meest oostelijk gelegen plandeel met de bestemming "Tuin" voor het perceel [locatie B] ter plaatse geen planologisch regime geldt, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het plan "Komvoorschriften 1934", dat in 1941 is gewijzigd, ter plaatse geldt tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan.

Proceskostenveroordeling

18. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. In de einduitspraak zal wat betreft [appellant sub 1] en [appellante sub 2] worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hilversum van 15 mei 2013, waarbij het bestemmingsplan "Utrechtseweg" is vastgesteld, voor zover het betreft de vaststelling van:

- het meest oostelijk gelegen plandeel met de bestemming "Tuin" voor het perceel [locatie B];

- het plandeel met de bestemming "Wonen - 4" voor het perceel [locatie B], voor zover ter plaatse splitsing van woningen niet is toegestaan;

III. draagt de raad van de gemeente Hilversum op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in 17 is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. treft de voorlopige voorziening dat het plan "Komvoorschriften 1934", dat in 1941 is gewijzigd, ter plaatse van de gronden voor het vernietigde meest oostelijk gelegen plandeel met de bestemming "Tuin" voor het perceel [locatie B] geldt;

V. bepaalt dat de onder IV getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan zoals bedoeld onder III;

VI. draagt in het beroep van [appellant sub 1] de raad van de gemeente Hilversum op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak:

- met inachtneming van overweging 11 de daar omschreven gebreken te herstellen, en;

- de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

VII. draagt in het beroep van [appellante sub 2] de raad van de gemeente Hilversum op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak:

- met inachtneming van overweging 14 het daar omschreven gebrek te herstellen, en;

- de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Hilversum tot vergoeding van bij [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Hilversum aan [appellanten sub 3] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Verhage, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Verhage
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

655.