Uitspraak 201300854/1/A4


Volledige tekst

201300854/1/A4.
Datum uitspraak: 29 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellante B] en [appellant C], wonend te Reuver, gemeente Beesel, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2012 in zaak nr. 12/406 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beesel.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2011 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van het woongedeelte op de begane grond in het pand op het perceel [locatie] te Reuver in een caféruimte en toevoeging van deze ruimte aan de bestaande caféruimte aan de voorzijde van dat pand.

Bij besluit van 17 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2013, waar [appellant C] en [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. van Loon, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, zijn verschenen.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Reuver" rust op het perceel de bestemming "Centrumdoeleinden C".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd voor horecadoeleinden.

Ingevolge het tweede lid, onder c, zijn horecadoeleinden uitsluitend toegestaan ter plaatse en in de omvang van de op het tijdstip van ter visie legging van dit ontwerpplan bestaande horecabedrijven. Nieuwvestiging en/of uitbreiding is uitsluitend door middel van vrijstelling toegestaan.

Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2, onder c, ten aanzien van horecavestigingen teneinde nieuwe vestigingen en/of uitbreiding van bestaande horecavestigingen toe te laten op de begane grond en/of de eerste verdieping, mits het betreft horecavestigingen in de categorie "Horecabedrijf I".

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge het bepaalde onder c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge het bepaalde onder e is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, indien de activiteit in strijd is het met het bestemmingsplan.

De verleende omgevingsvergunning

2. De omgevingsvergunning is aangevraagd om het woongedeelte op de begane grond aan de achterzijde van het naast de woning van [appellant] gelegen café te verbouwen om dit te kunnen gebruiken voor horeca-activiteiten. In de aanvraag om omgevingsvergunning is vermeld dat de achterruimte, die door een wand en één deur is gescheiden van het bestaande café in de voorruimte, zal worden gebruikt voor vergaderingen, kleinschalige recepties en als dartruimte en dat daarbij uitsluitend achtergrondmuziek ten gehore zal worden gebracht. Het beoogde gebruik van het woongedeelte aan de achterzijde van het café is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften voor het gebruiken van het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college heeft in het besluit van 26 september 2011 overwogen dat voor de activiteit bouwen, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, waar de aanvraag ook betrekking op had, geen omgevingsvergunning is vereist.

Aangevallen uitspraak

3. [appellant] heeft in zijn hoger beroepschrift kanttekeningen geplaatst bij het procesverloop vermeld in de aangevallen uitspraak. Daarin ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven.

Vooringenomenheid

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) met vooringenomenheid is genomen. Hiertoe voert hij aan dat hem ten onrechte geen gelegenheid is geboden zijn zienswijzen naar voren te brengen. Ook stelt hij dat een gemachtigde van het college in een andere procedure hem ervan heeft beschuldigd spijkers op laag water te zoeken. Tevens wijst [appellant] er op dat uit een e-mailbericht van 15 augustus 2011 blijkt dat het college onderzoeksbureau DHV heeft verzocht paragraaf 4.3 uit het conceptrapport van het onderzoek naar de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.18 van het Bouwbesluit 2003 te schrappen. Voorts kan volgens hem uit e-mailverkeer tussen ambtenaren van de gemeente en medewerkers van DHV worden opgemaakt dat DHV in een bijlage, die niet aan [appellant] is bekendgemaakt, suggesties heeft gedaan voor mogelijk uit te voeren maatregelen om geluidoverlast te voorkomen. Door die bijlage niet te overleggen en een paragraaf uit het conceptrapport te laten verwijderen, wordt in elk geval de schijn van vooringenomenheid gewekt, aldus [appellant].

4.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de besluitvorming met vooringenomenheid heeft plaatsgevonden. Wat betreft de stelling van [appellant] dat hij geen zienswijzen naar voren heeft kunnen brengen, geldt, gelet op artikel 3.10 van de Wabo, dat in dit geval de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb niet van toepassing was, zodat het college [appellant] daartoe niet in de gelegenheid hoefde te stellen. Die stelling van [appellant] biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat met vooringenomenheid is gehandeld. Dat een gemachtigde van het college in een andere procedure, naar [appellant] stelt, heeft gezegd dat hij spijkers op laag water zoekt, acht de Afdeling ontoereikend voor dat oordeel. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat namens het college aan DHV is gevraagd een paragraaf uit een conceptrapport te verwijderen en een bijlage bij dat rapport niet is overgelegd. Het college heeft toegelicht dat die paragraaf en de bijlage niet relevant waren voor een beoordeling van het geschil en dat de conclusies uit zowel het conceptrapport als het definitieve rapport van DHV gelijkluidend zijn. De Afdeling acht niet aannemelijk dat dit standpunt onjuist is.

Het betoog faalt.

Herhaalde aanvraag

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onderhavige aanvraag om omgevingsvergunning een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en het college de aanvraag daarom had moeten afwijzen. In dit verband stelt hij dat [belanghebbende] voor het bouwplan eerder exact dezelfde aanvraag om vrijstelling en bouwvergunning heeft ingediend, die heeft geleid tot een onherroepelijke weigering van die aanvraag naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011 in zaak nr. 201007074/1/H1).

5.1. Aan de onderhavige aanvraag is een andere functie van de achterruimte ten grondslag gelegd dan aan de aanvraag die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011. Reeds daarom is onderhavige aanvraag geen herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

Omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen

6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het verbouwen van de achterruimte om die geschikt te maken voor horeca-activiteiten geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist. Hij stelt hiertoe dat die ruimte op het moment dat de aanvraag werd ingediend al in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt en dat voor de bouwwerkzaamheden, hoewel die op zichzelf voldoen aan het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder 8, van bijlage II, behorende bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van die bijlage, daarom toch een omgevingsvergunning is vereist.

6.1. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor, is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3, in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 8, van bijlage II, behorende bij het Bor is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. geen verandering van de draagconstructie;

b. geen verandering van de brandcompartimentering of subbrandcompartimentering;

c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;

d. geen uitbreiding van het bouwvolume.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor, zijn de artikelen 2 en 3 niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.

Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, zoals dit artikel luidde ten tijde van het besluit van 17 februari 2012, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.

6.2. Uit de stukken blijkt dat de bouwwerkzaamheden waarop onderhavige omgevingsvergunning betrekking heeft reeds hadden plaatsgevonden voordat de aanvraag werd ingediend en de achterruimte toen ook al in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt. Nu de achterruimte in strijd met artikel 2.1 van de Wabo werd gebruikt, heeft artikel 5, tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor tot gevolg dat de artikelen 2 en 3 van dat besluit niet van toepassing zijn. Derhalve is ook een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vereist. Een andere opvatting is niet in overeenstemming met de tekst van artikel 5, tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor en met de bedoeling van de wetgever. Volgens de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 160) leidt de uitzondering in voornoemd artikel ertoe dat onder meer in bouwwerken die in strijd met de planologische regelgeving worden gebruikt niet omgevingsvergunningvrij kan worden gebouwd. Verder blijkt uit de nota van toelichting dat deze uitzondering niet bestond in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken en ten behoeve van een effectievere naleving en handhaving van voorschriften in deze regeling is toegevoegd.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist.

Het betoog slaagt.

6.3. Het college kan niet worden gevolgd in het ter zitting met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 in zaak nr. 201209737/1/A1 ingenomen standpunt dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand kunnen worden gelaten, omdat het gewijzigde artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo het zou toelaten dat voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, afzonderlijk omgevingsvergunning wordt aangevraagd.

Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, zoals dat thans luidt, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.

Voornoemd artikel is in dit geval niet van toepassing, nu de caféhouder zowel een vergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo heeft aangevraagd als voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a. Bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het college ten onrechte tot de conclusie gekomen dat die omgevingsvergunning in dit geval niet is vereist. Het college verwijst in dit verband tevergeefs naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 waarin het gewijzigde artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo is uitgelegd. Het college dient derhalve nog te beslissen op de aanvraag voor zover die ziet op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

Omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting

7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte geen omgevingsvergunning is aangevraagd voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Hij wijst er in dit verband op dat het café onder categorie 18 van onderdeel C van bijlage I van het Bor valt.

7.1. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

Ingevolge het vierde lid wordt elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen.

Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wabo worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken.

7.2. Bijlage I van het Bor bevat zowel de aanwijzing van de categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer als de aanwijzing van de categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wabo. In categorie 18, onderdeel 18.1, van onderdeel C van bijlage I van het Bor zijn hotels, restaurants, pensions, cafés, cafetaria’s, snackbars en discotheken, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding logies worden verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt, genoemd. Anders dan [appellant] veronderstelt, betreft het geen aanwijzing van een categorie vergunningplichtige inrichtingen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wabo, maar enkel de aanwijzing van een categorie inrichtingen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Dit betekent dat voor het café geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo vereist is.

Het betoog faalt.

Bijeenkomstfunctie

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen die gelden ingevolge artikel 3.18 van het Bouwbesluit 2003, ten onrechte niet is aangesloten bij de in tabel 3.17 aangegeven grenswaarden voor een bijeenkomstfunctie voor geluidbelastende activiteiten. Volgens [appellant] miskent de rechtbank dat dartwedstrijden gepaard gaan met geluidoverlast door geschreeuw en gejoel en dat tijdens vergaderingen verhitte discussies kunnen ontstaan. Ook stelt hij dat in de achterruimte voetbalwedstrijden worden getoond. Dat past volgens hem niet bij de aangevraagde bijeenkomstfunctie. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift, dat de achterruimte uitsluitend mag worden gebruikt voor horecadoeleinden als behorende tot de categorie "Horecabedrijf I" van het vigerende bestemmingsplan, met dien verstande dat alleen een gebruik als bijeenkomstfunctie met andere (niet geluidbelastende) activiteiten is toegestaan en het in de ruimte te produceren geluid beperkt blijft tot geluid afkomstig van een vergader-, dart-, en kleinschalige receptieruimte met achtergrondmuziek, onvoldoende concreet en niet handhaafbaar is.

8.1. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003 wordt onder bijeenkomstfunctie verstaan: gebruiksfunctie voor het samenkomen van mensen voor kunst, cultuur, godsdienst, communicatie, kinderopvang, het verstrekken van consumpties voor gebruik ter plaatse en het aanschouwen van sport.

In tabel 3.17 van het Bouwbesluit 2003 zijn grenswaarden opgenomen voor onder meer een bijeenkomstfunctie voor geluidbelastende activiteiten en een andere bijeenkomstfunctie.

8.2. In de aanvraag om omgevingsvergunning is vermeld dat de achterruimte van het café zal worden gebruikt voor vergaderingen, kleinschalige recepties en als dartruimte en dat daarbij uitsluitend achtergrondmuziek ten gehore zal worden gebracht. Het college heeft deze activiteiten op één lijn kunnen stellen met een andere bijeenkomstfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, zodat terecht is getoetst aan de voor die functie in tabel 3.17 van dat besluit opgenomen grenswaarden. Daarbij heeft het college aansluiting kunnen zoeken bij het Praktijkboek Bouwbesluit 2003 van het voormalige ministerie van VROM waarin is vermeld dat tot een bijeenkomstfunctie bijvoorbeeld horen een caféruimte, de eetzalen van een restaurant, een vergaderzaal in een kantoorgebouw, een schouwburg- of een kerkzaal, een ruimte voor het geven van cursussen, een crècheruimte en een deel van een sportgebouw waarin zich een tribune bevindt. Verder is van belang dat aan de omgevingsvergunning het voorschrift is verbonden dat het in de achterruimte te produceren geluid beperkt blijft tot geluid afkomstig van een vergader-, dart-, en kleinschalige receptieruimte met achtergrondmuziek. Daarmee is voldoende gegarandeerd dat het gebruik in de achterruimte overeenkomt met de bijeenkomstfunctie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift voldoende duidelijk en handhaafbaar is. Voor zover in de achterruimte activiteiten plaatsvinden die niet zijn aangevraagd en derhalve niet zijn vergund, naar [appellant] stelt, geldt dat dit een kwestie van handhaving is.

Het betoog faalt.

Geluid

9. [appellant] stelt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij een afweging van de betrokken belangen, met name gezien de te verwachten geluidoverlast, de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Hiertoe voert hij allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar het onderzoek van DHV van augustus 2011, nu dat onderzoek tot doel had te beoordelen of bouwkundig kon worden voldaan aan de normen die in tabel 3.17 van het Bouwbesluit 2003 zijn vermeld en niets zegt over de te verwachten geluidoverlast. Hij stelt verder dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat bij verschillende controlemetingen die de afgelopen jaren zijn verricht door SRE Milieudienst, telkens werd voldaan aan de geluidnormen die zijn gesteld in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit milieubeheer). In dit verband voert hij aan dat die metingen niet overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) hebben plaatsgevonden, omdat met dichte binnendeuren in zijn woning is gemeten. De Handleiding verplicht daartoe niet en [appellant] licht toe dat hij de binnendeuren liever open heeft in verband met de ventilatie en om de brandmelders in zijn woning te kunnen horen. Voorts stelt hij dat, ook al wordt voldaan aan de normen van voornoemde bepaling, hij nog steeds onaanvaardbare geluidoverlast ervaart en daardoor wordt gestoord in zijn nachtrust. Volgens [appellant] had het college in de zorgplichtbepalingen neergelegd in de artikelen 2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en 1.1a van de Wet milieubeheer aanleiding moeten zien de omgevingsvergunning te weigeren. Hij voert in dit verband tevens aan dat de gemeten geluidniveaus volgens onderzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie leiden tot slaapverstoringen. [appellant] betoogt verder dat de verleende omgevingsvergunning inbreuk maakt op zijn recht op leven als bedoeld in artikel 2 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Ten slotte levert de verleende omgevingsvergunning strijd op met de artikelen 3 en 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, aldus [appellant]. De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat het college daarin aanleiding had moeten zien de omgevingsvergunning te weigeren.

9.1. De te verwachten geluidhinder ten gevolge van het gebruik van de achterruimte maakt deel uit van de belangenafweging van het college bij de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken in afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in de geluidaspecten geen aanleiding heeft hoeven zien de omgevingsvergunning te weigeren. Daartoe is van belang dat niet aannemelijk is geworden dat ter plaatse van de woning van [appellant] geen goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Uit metingen die door DHV in opdracht van het college zijn verricht is gebleken dat voldaan wordt aan de wettelijke eis voor contactgeluidisolatie en luchtgeluidisolatie van het Bouwbesluit 2003. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant] hier geen concrete meetgegevens tegenover heeft gesteld. Uit de stukken blijkt voorts dat sinds 14 oktober 2011 diverse controlemetingen hebben plaatsgevonden en dat daarbij iedere keer werd voldaan aan de normen neergelegd in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Zoals reeds overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr. 201300573/1/A4 heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat dat die metingen niet overeenkomstig de Handleiding hebben plaatsgevonden. De enkele stelling dat hij geluidoverlast ervaart, geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de gevolgen van het gebruik van de achterruimte van het café voor het te verwachten geluid aanvaardbaar zijn. Onder verwijzing naar hetgeen de Afdeling daarover heeft overwogen in voornoemde uitspraak moet worden geoordeeld dat [appellant] in dit verband tevergeefs verwijst naar de zorgplichtbepalingen neergelegd in de artikelen 2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en 1.1a van de Wet milieubeheer. Dit geldt ook voor de verwijzing naar het onderzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie. Nu niet aannemelijk is geworden dat ter plaatse van de woning van [appellant] geen goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend wegens strijd met de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Het betoog faalt.

Privaatrechtelijke belemmering

10. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek aan de verlening van de omgevingsvergunning voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van de achterruimte van het café ten behoeve van horeca-activiteiten in de weg staat. Ingevolge die bepaling mag de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun.

10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201303447/1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

De door [appellant] gestelde geluidhinder van het gebruik van de achterruimte van het café is ontoereikend voor het oordeel dat dit een evident privaatrechtelijke belemmering is op grond waarvan de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd. Daarbij is van belang dat bij diverse controlemetingen is gebleken dat wordt voldaan aan de wettelijke eis voor contactgeluidisolatie en luchtgeluidisolatie van het Bouwbesluit 2003 en voorts aan de normen van artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

11. Het beroep is, gelet op hetgeen onder 6.2 is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 februari 2012 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen met betrekking tot het besluit van 17 februari 2012, voor zover dat ziet op de verlening van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, wordt aanleiding gezien, gelet op de tekst van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, zoals dat thans luidt, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand te laten. Het college dient derhalve nog te beslissen op de aanvraag, voor zover die ziet op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu het college in zaak nr. 201300573/1/A4 is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] in beroep en hoger beroep, die bestaan uit verlet- en reiskosten, en de zaken zowel bij de rechtbank als bij de Afdeling gelijktijdig ter zitting zijn behandeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2012 in zaak nr. 12/406;

III. verklaart het door [appellant A], [appellante B] en [appellant C] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel van 17 februari 2012, kenmerk

OV 2011-137;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, voor zover het de verleende omgevingsvergunning als bedoeld in

artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo betreft;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beesel aan [appellant A], [appellante B] en [appellant C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014

552.