Uitspraak 201300573/1/A4


Volledige tekst

201300573/1/A4.
Datum uitspraak: 29 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Beesel (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2012 in zaak nr. 11/1809 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beesel.

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot het café aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.

Bij besluit van 14 november 2011 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 25 mei 2009 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, dat besluit herroepen en besloten een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan de caféhouder kenbaar te maken.

Bij brief van 14 maart 2012 heeft het college aan de caféhouder meegedeeld dat het handhavingstraject wordt beëindigd, omdat bij controlemetingen die vanaf 14 oktober 2011 zijn verricht geen overtredingen zijn vastgesteld.

Bij uitspraak van 21 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 14 november 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [appellant] tegen het besluit van 25 mei 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2013, waar [twee van de appellanten], en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. van Loon, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, zijn verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1. Vast staat dat in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 de voor het café geldende geluidgrenswaarden neergelegd in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit milieubeheer) zijn overschreden door zowel het gebruik van de rolhanddoekautomaat op het toilet als het stemgeluid van personen op het voor het café gelegen verwarmde terras. In de nacht van 16 op 17 januari 2009 zijn de grenswaarden van voormelde bepaling voor de nachtperiode overschreden door stemgeluid. Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college het verzoek om handhavend optreden van [appellant] afgewezen. Bij besluit van 5 oktober 2009 heeft het college het daartegen door hem gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juli 2010 in zaak nr. 200907884/1/M2 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 oktober 2009 vernietigd. Bij besluit van 20 september 2010 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201010199/1/M2 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 september 2010 vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.

In de uitspraak van 5 oktober 2011 heeft de Afdeling overwogen dat de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 gepleegde overtreding de tweede overtreding is van hetzelfde wettelijk voorschrift binnen één jaar na de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008, zodat het college ingevolge het 'Handhavingsbeleidsplan Milieu' van de gemeente Beesel van oktober 2009 (hierna: het Handhavingsbeleid) onmiddellijk tot de tweede stap van dat beleid had dienen over te gaan, te weten het kenbaar maken van het voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom.

Geluidnorm

2. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT en het maximale geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, dat de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden.

Oordeel rechtbank

3. De rechtbank heeft het in beroep bestreden besluit van 14 november 2011 vernietigd, omdat naar haar oordeel uit de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 volgt dat het college alsnog uitvoering diende te geven aan de tweede stap van de sanctiestrategie van het Handhavingsbeleid en het college dit niet op juiste wijze heeft gedaan. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om zelf in de zaak voorziend het door [appellant] tegen het besluit van 25 mei 2009 gemaakte bezwaar ongegrond te verklaren. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de - beperkte - overtredingen die aanleiding zouden kunnen geven tot een handhavingsbesluit, hebben plaatsgevonden in augustus 2008 en januari 2009, dat in de navolgende periode van bijna vier jaar verschillende controles zijn verricht waarbij geen nieuwe overtredingen van artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn vastgesteld en dat ook bij drie na het besluit van 14 november 2011 verrichte metingen in december 2011, januari 2012 en februari 2012 niet is gebleken dat voornoemd artikel werd overtreden.

Vooringenomenheid

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende objectieve gegevens heeft aangevoerd op grond waarvan geoordeeld kan worden dat het college vooringenomen heeft gehandeld bij de besluitvorming omtrent zijn verzoek tot handhavend optreden. Hiertoe voert hij aan dat een meetrapport uit 2008 is vervalst door onder meer een meting van piekgeluid ten gevolge van geschreeuw niet in een rapport op te nemen en het veranderen van de tijden waarop gemeten is. Ook stelt hij dat uit een e-mailbericht van 15 augustus 2011 blijkt dat een ambtenaar van de gemeente aan onderzoeksbureau DHV de opdracht heeft gegeven paragraaf 4.3 uit een concept-rapport van augustus 2011 weg te laten.

4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] onvoldoende objectieve gegevens heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college in onderhavige procedure met vooringenomenheid heeft gehandeld. [appellant] verwijst naar een meetrapport uit 2008. Voor zover daarmee het rapport wordt bedoeld op basis waarvan is geconcludeerd dat in augustus 2008 de ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldende normen zijn overschreden, geldt dat niet aannemelijk is gemaakt dat dit rapport is vervalst. Het concept-rapport van DHV van augustus 2011 heeft betrekking op geluidisolatiemetingen die zijn verricht tussen de woning van [appellant] en het café in het kader van de aan de caféhouder verleende omgevingsvergunning voor onder meer het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van de achterruimte ten behoeve van horeca-activiteiten en is niet van belang in onderhavige procedure, zodat het in dat verband door [appellant] gestelde reeds daarom niet kan leiden tot de conclusie dat in onderhavige besluitvorming met vooringenomenheid is gehandeld.

Het betoog faalt.

Geluidmetingen

5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de namens het college verrichte geluidmetingen niet overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) hebben plaatsgevonden, zodat zij niet op basis van die metingen aanleiding heeft mogen zien zelf in de zaak te voorzien. Hiertoe voert hij aan dat tijdens de geluidmetingen de binnendeuren waren gesloten, terwijl dit niet is voorgeschreven. In paragraaf 6.6 van de Handleiding is uitsluitend bepaald dat metingen moeten worden uitgevoerd bij gesloten ramen, buitendeuren en ventilatievoorzieningen, aldus [appellant]. Door te meten met gesloten binnendeuren vallen de gemeten geluidwaarden lager uit dan in werkelijkheid het geval is. In dit verband licht [appellant] toe dat hij en zijn familieleden bij voorkeur met open slaapkamerdeuren slapen voor een betere ventilatie en om ervoor te zorgen dat de in huis aanwezige brandmelders hoorbaar zijn. Ook stelt [appellant] dat ten onrechte geen toeslag van 10 dB voor muziekgeluid is toegepast bij de geluidmetingen. Hiertoe voert hij aan dat op grond van paragraaf 2.3 van de Handleiding een straffactor van 10 dB dient te worden toegepast indien het muziekkarakter duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Dat was in zijn woning het geval tijdens alle uitgevoerde controles, aldus [appellant]. Hij stelt verder dat de regeling omtrent het toepassen van de straffactor in strijd is met het gelijkheids- en het rechtszekerheidsbeginsel, omdat een criterium ontbreekt wanneer duidelijk hoorbare muziekgeluiden zich voordoen.

5.1. SRE Milieudienst heeft in opdracht van het college in de afgelopen jaren diverse controlemetingen uitgevoerd in de woning van [appellant]. Na de vastgestelde overtredingen in augustus 2008 en januari 2009 hebben controles plaatsgevonden op 14, 21 oktober en 10 december 2011 en 19 januari en 4 februari 2012. Van die controlemetingen zijn door SRE Milieudienst de rapporten van 26 oktober 2011 en 7 februari 2012 opgemaakt. Daarin is vermeld dat bij de geluidmetingen en -berekeningen de Handleiding is gehanteerd. In paragraaf 2.3 van de Handleiding staat dat bij het verlenen van vergunningen en de handhaving van geluidvoorschriften rekening moet worden gehouden met bijzondere geluiden die vanwege hun karakter als extra hinderlijk worden beschouwd. Het betreft tonaal geluid, geluid met een impulsachtig karakter en muziekgeluid. Als criterium voor het toekennen van een toeslag voor muziekgeluid geldt dat het muziekkarakter duidelijk hoorbaar moet zijn op het beoordelingspunt. Als sprake is van duidelijk hoorbaar muziekgeluid dient op het gemeten of berekende langtijdgemiddelde deelgeluidniveau een toeslag van 10 dB in rekening te worden gebracht.

5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de geluidmetingen zijn verricht door een ter zake deskundige en dat [appellant] met zijn niet met een deskundig onderzoek onderbouwd betoog niet aannemelijk heeft gemaakt dat de metingen niet overeenkomstig de regels van de Handleiding hebben plaatsgevonden. In paragraaf 6.6 van de Handleiding is niet voorgeschreven dat dient te worden gemeten met gesloten dan wel open binnendeuren. Slechts is voorgeschreven dat met gesloten buitenramen en buitendeuren dient te worden gemeten en dat is gebeurd. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de straffactor ten onrechte niet is toegepast. Uit de controlerapporten van SRE Milieudienst van 26 oktober 2011 en 7 februari 2012 blijkt dat uitsluitend in de avond- en nachtperiode van 10 december 2011 in de woning van [appellant] duidelijk muziekgeluid hoorbaar was. In bijlage 3 bij het rapport van 7 februari 2012 is ook melding gemaakt van gezang met zwak muziekgeluid in de avond- en nachtperiode van 10 december 2011 in de voorslaapkamer. Uit bijlage 2 van dat rapport blijkt dat ten gevolge daarvan voor zowel de avond- als de nachtperiode van die dag voor de voorslaapkamer de strafcorrectie van 10 dB is toegepast. Derhalve is bij de verrichte geluidmetingen wel rekening gehouden met de straffactor en werd ook in dat geval nog voldaan aan de op dat moment geldende normen. Daarbij is van belang dat aan de caféhouder een ontheffing was verleend voor het houden van een Hollandse avond op 10 december 2011 en 15 dB van de normen mocht worden afgeweken. Wat betreft de overige metingen heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat SRE Milieudienst ten onrechte heeft vastgesteld dat geen duidelijk muziekgeluid hoorbaar was en de straffactor derhalve niet hoefde te worden toegepast. [appellant] kan voorts niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het voorschrift inzake de straffactor voor muziekgeluid in strijd is met het gelijkheids- en het rechtszekerheidsbeginsel. Het kan niet onredelijk worden geacht dat het college is afgegaan op het oordeel van een deskundige of duidelijk muziekgeluid hoorbaar was.

Het betoog faalt.

Ondeugdelijk toezicht

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank in de wijze waarop door het college toezicht wordt gehouden op de naleving van de geluidvoorschriften aanleiding had moeten zien geen gebruik te maken van de bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien. Hiertoe stelt hij dat de SRE Milieudienst 1 tot 1,5 uur nodig heeft om ter plaatse te komen na een melding van geluidoverlast. Voorts brengt [appellant] in dit verband naar voren dat het college bij brief van 18 januari 2012 te kennen heeft gegeven dat SRE Milieudienst bij meldingen geen controles meer zal verrichten en uitsluitend de gemeente op de hoogte zal stellen van de meldingen.

6.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn sinds 14 oktober 2011 diverse onaangekondigde controlemetingen verricht en werd daarbij telkens voldaan aan de geluidnormen neergelegd in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet is gesteld, noch gebleken is dat de bedrijfsvoering in het café tijdens die controlemetingen niet representatief was en het tevens onvermijdelijk is dat enige tijd verstrijkt tussen een melding en het moment waarop de controledienst ter plaatse kan zijn. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de wijze waarop toezicht wordt gehouden ondeugdelijk moet worden geacht. De door [appellant] overgelegde brief van het college van 18 januari 2012, waarin te kennen is gegeven dat SRE Milieudienst bij meldingen geen controles meer zal verrichten en uitsluitend de gemeente op de hoogte zal stellen van de meldingen, leidt, nu uit het vorenoverwogene volgt dat regelmatig onaangekondigd wordt gecontroleerd, niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft toegelicht dat die brief niet verstuurd had mogen worden, dat nog steeds wordt gecontroleerd en na de aangevallen uitspraak ook, zoals blijkt uit nader overgelegde stukken, tot handhavend optreden is overgegaan nadat een overtreding was vastgesteld.

Het betoog faalt.

Zorgplicht

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat het bepaalde in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet noopt tot handhavend optreden, het college daartoe wel dient over te gaan wegens overtreding van de in artikel 2.1 van dat besluit neergelegde zorgplicht. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat uit de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit milieubeheer volgt dat artikel 2.1 van dat besluit niet van toepassing is, omdat artikel 2.17 een uitputtende regeling bevat, stelt [appellant] dat uit de omstandigheid dat artikel 2.20 de mogelijkheid biedt door middel van het vaststellen van maatwerkvoorschriften andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau vast te stellen, blijkt dat artikel 2.17 niet uitputtend is. Verder voert [appellant] in dit verband aan dat uit een onderzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie blijkt dat de nachtrust al bij 42 dB(A) wordt verstoord, terwijl in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer 45 dB(A) als te accepteren norm in de nachtperiode is opgenomen. Deze bepaling biedt daarom onvoldoende bescherming, zodat het college op grond van de zorgplicht tot handhavend optreden zou moeten overgaan, aldus [appellant]. Ook wijst hij in dit verband op de zorgplicht neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. Voorts stelt [appellant] dat het college, gelet op het onderzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie, aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer door middel van een maatwerkvoorschrift lagere waarden vast te stellen dan neergelegd in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van dat besluit.

7.1. Artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalt dat degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, die gevolgen voorkomt of beperkt voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd (hierna: de zorgplicht).

Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer kan het bevoegd gezag, in afwijking van de waarden, bedoeld in artikel 2.17, bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau vaststellen.

Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt een ieder voldoende zorg voor het milieu in acht.

7.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr. 201012817/1/M1, heeft de wetgever met de zinsnede "die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels" in artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer tot uitdrukking willen brengen dat overtreding van de zorgplicht uitsluitend aan de orde is in gevallen waarvoor dat besluit geen uitputtende regeling bevat (nota van toelichting, blz. 114-115, Stb. 2007, 415). Dat artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer de mogelijkheid geeft om in afwijking van de waarden, bedoeld in artikel 2.17, bij maatwerkvoorschrift andere waarden vast te stellen, betekent niet dat artikel 2.17 geen uitputtende regeling bevat als bedoeld in artikel 2.1 van dat besluit. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de in dat artikel neergelegde zorgplicht noopt tot handhavend optreden.

De rechtbank heeft daartoe terecht evenmin aanleiding gezien op grond van het bepaalde in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nrs. 201103560/1/A4 en 201104730/1/A4, geldt de in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer vervatte zorgplicht in beginsel slechts in gevallen waarin ernstige nadelige gevolgen optreden of acuut dreigen op te treden, terwijl de Wet milieubeheer er niet op andere wijze in voorziet om die gevolgen te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Nu het Activiteitenbesluit milieubeheer voorziet in een regeling van de thans ter beoordeling staande gevolgen voor het milieu doet zich geen overtreding van de zorgplicht van de Wet milieubeheer voor op grond waarvan een bevoegdheid tot handhavend optreden zou kunnen bestaan.

Voor zover [appellant] in dit verband heeft verwezen naar een onderzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie, geldt dat de normen in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn gesteld voor de bescherming van de gezondheid van de mens. Dat de Wereldgezondheidsorganisatie andere normen hanteert, doet hier niet aan af, omdat artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het bestreden besluit het exclusieve toetsingskader vormt voor het geluid ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. De door [appellant] overgelegde geluidopnamen, die ter zitting zijn beluisterd, bieden evenmin grond voor het oordeel dat het college op grond van de zorgplicht tot handhavend optreden zou moeten overgaan.

Wat betreft de stelling van [appellant] dat het college in het onderzoek van de Wereldgezondheidsorganisatie aanleiding had moeten zien om door middel van een maatwerkvoorschrift lagere waarden dan neergelegd in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer vast te stellen, geldt dat thans een verzoek om handhaving aan de orde is.

Het betoog faalt.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM)

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het afzien van handhavend optreden in strijd is met artikel 2 van het EVRM. Hij stelt dat dit artikel ertoe noopt dat het college levens- en milieugevaarlijke situaties dient te voorkomen. Volgens [appellant] voldoet het college niet aan deze positieve plicht, nu vanwege de geluidoverlast de nachtrust van [appellant] zodanig wordt verstoord dat dit gevaarlijke gevolgen heeft voor zijn gezondheid en die van zijn gezinsleden. Dit is volgens hem ook in strijd met de artikelen 3 en 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

8.1. Zoals eerder overwogen zijn in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer normen gesteld voor de bescherming van de gezondheid van de mens en is bij verschillende onaangekondigde controles in de afgelopen jaren gebleken dat telkens werd voldaan aan de in dat artikel gestelde normen. De positieve plicht voor nationale overheden op grond van artikel 2 van het EVRM strekt niet zover dat, ook al wordt voldaan aan de wettelijk gestelde normen, het college tot handhavend optreden dient over te gaan. De artikelen 3 en 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM bieden evenmin grond voor dat oordeel.

Het betoog faalt.

Collectieve dagen

9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan zijn beroepsgrond dat zijn handhavingsverzoek ook was gericht op normoverschrijdingen tijdens festiviteiten en dat op die momenten geen controlemetingen hebben plaatsgevonden.

9.1. [appellant] heeft niet met nadere stukken onderbouwd dat de tijdens festiviteiten geldende normen zijn overschreden op momenten dat die van toepassing waren.

Het betoog faalt.

Overige gronden

10. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het opleggen van een last onder dwangsom in dit geval niet effectief is. Door niet te kiezen voor het opleggen van een last onder bestuursdwang, heeft het college volgens hem gehandeld in strijd met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hiertoe voert hij aan dat het, vanwege de bestaande strijd met het Bouwbesluit 2003, noodzakelijk is dat maatregelen worden getroffen om de geluidisolatie tussen zijn woning en het café te verbeteren.

10.1. Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht tot de conclusie is gekomen dat ten tijde van de aangevallen uitspraak geen grond meer bestond voor handhavend optreden. Gelet daarop behoeft deze beroepsgrond geen bespreking.

11. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de vergoeding van zijn in beroep gemaakte verletkosten.

11.1. In het dossier bevindt zich het door [appellant] ter zitting bij de rechtbank overgelegde proceskostenformulier. Voor de verletkosten is een bedrag van € 213,80 opgegeven. Dit is voorzien van een onderbouwing. Aangezien de rechtbank het beroep van [appellant] gegrond heeft verklaard en voldoende aannemelijk is dat de gestelde kosten redelijkerwijs zijn gemaakt, dienen deze kosten te worden vergoed.

Het betoog slaagt.

Slotoverwegingen

12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft verzuimd het college te veroordelen in de door [appellant] in beroep gemaakte proceskosten.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college alsnog veroordelen in die kosten. Daartoe behoren niet kosten voor door een derde verleende rechtsbijstand, om vergoeding waarvan [appellant] tevens heeft gevraagd, reeds omdat in beroep alleen het pro forma beroepschrift door een derde is opgesteld.

De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2012 in zaak nr. 11/1809, voor zover de rechtbank heeft verzuimd het college te veroordelen in de door [appellanten], in beroep gemaakte proceskosten;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beesel tot vergoeding van bij [appellanten],in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 591,56 (zegge: vijfhonderdeenennegentig euro en zesenvijftig centen), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beesel aan [appellanten],het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014

552.