Uitspraak 201303447/1/A1


Volledige tekst

201303447/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Den Haag,
appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 28 november 2012
en 6 maart 2013 in zaak nr. 12/3227 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de bestaande uitbouw aan de kapsalon en het maken van een dakterras ten behoeve van de bovenwoning op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het college de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 28 november 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit, waaronder de motivering wat betreft de muur bij het dakterras, te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 21 december 2012 heeft het college het besluit van 6 maart 2012 nader gemotiveerd.

Bij einduitspraak van 6 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 6 maart 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 maart 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze tussenuitspraak en einduitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2013, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], ing. P. Drijver en mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

1. De bestaande uitbouw behorende bij de kapsalon op de begane grond heeft een hoogte van 3 m. Het bouwplan voorziet onder meer in het maken van een dakterras op deze uitbouw inclusief muur op het bestaande metselwerk tot een hoogte van 4,2 m ten behoeve van de bovenwoning op het perceel.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Statenkwartier en omgeving" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden a (Wa)".

Ingevolge artikel 5, derde lid, onder 3.2, onderdeel a, van de planvoorschriften mogen de gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de kaart aangegeven bouwstrook.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, die in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet slechts is verleend voor een "muurtje" ten behoeve van het dakterras. Voorts betogen zij dat de muur geen doorvalbeveiliging is en niet noodzakelijk is om te voorkomen dat mensen van het dakterras vallen, hetgeen de rechtbank heeft miskend.

3.1. Gelet op de in de uitspraak van de rechtbank genoemde maten van de voorziene muur wordt overwogen dat de rechtbank niet van een onjuiste omvang is uitgegaan. Daargelaten of de voorziene muur als doorvalbeveiliging voor het dakterras noodzakelijk is op grond van het Bouwbesluit, is de rechtbank terecht ervan uitgegaan dat het college diende te beslissen op het bouwplan zoals dit was ingediend.

Het betoog faalt.

4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet een bestendige bestuurspraktijk voert om omgevingsvergunning te verlenen voor dakterrassen in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Zij voeren daartoe aan dat zij in beroep genoegzaam hebben aangetoond dat de vergunde dakterrassen voor de adressen [dakterras A], [dakterras B] en [dakterras C] niet vergelijkbaar zijn met het voorziene dakterras voor het perceel.

4.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het zijn bestendige bestuurspraktijk is dat het in beginsel bouwplannen voor dakterrassen ook in een beschermd stadsgezicht faciliteert, waarbij het elk bouwplan op zijn eigen merites beoordeelt. In de belangenafweging bij de beslissing inzake ontheffing of afwijking van het bestemmingsplan wegen het belang van de aanvrager bij het verkrijgen van meer leefruimte, met name buitenruimte, en het algemeen maatschappelijk belang van een aantrekkelijke woningvoorraad zwaarder mee dan het belang van omwonenden bij het voorkomen van vermindering van uitzicht of zonlichttoetreding. Volgens het college is echter niet uitgesloten dat andere belangen, waaronder die van omwonenden, er toe leiden dat de omgevingsvergunning dient te worden geweigerd. Een dergelijke situatie doet zich hier echter niet voor, aldus het college. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak terecht overwogen dat gelet op hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd niet is gebleken van een andersluidende bestendige bestuurspraktijk van het college ten aanzien van de vergunningverlening voor dakterrassen in een beschermd stads- of dorpsgezicht.

Het betoog faalt.

5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zij wijzen in dat kader op de door hen ingediende adviezen van 15 september 2011 en 24 november 2011 van Scala architecten. Zij voeren aan dat het bouwplan niet voldoet aan het thematisch beleid voor extra bouwlagen en aan het algemeen toetsingskader van de welstandsnota, dat niet is getoetst aan de objectcriteria en dat afwijking daarvan alleen mogelijk is met toepassing van de hardheidsclausule, welke niet is toegepast. Voorts voeren [appellant A] en [appellant B] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat een dakterras aan de straatzijde niet past in de sfeer en stijl van de bestaande bebouwing in het beschermd stads- en dorpsgezicht en dat in het welstandsadvies van de welstandscommissie geen rekening is gehouden met de relatie van het bouwplan tot de omgeving.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2012 in zaak nr. 201200142/1/A1) mag het college aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota in acht te nemen criteria.

5.2. In de welstandsnota van Den Haag staat met betrekking tot beschermde stadsgezichten het volgende vermeld. Een bouwplan in een zogenaamd beschermd stadsgezicht dient te leiden tot behoud of versterking van de cultuurhistorische karakteristiek van het beschermde stadsgezicht. Een ontwerp moet daarnaast van zichzelf voldoende kwaliteit hebben. In principe is het algemene toetsingskader het toetsingskader voor het beschermde stadsgezicht. Verder wordt verwezen naar de nota "Bouwen en behouden in beschermd stadsgezicht", waarin staat dat in straten van de tweede orde een passende invulling dient te worden gemaakt in de sfeer en stijl van de bestaande bebouwing. Verder staat ten aanzien van straten van de tweede orde vermeld dat het behoud van de bestaande kwaliteit en vormkarakteristiek van het beschermde stadsgezicht uitgangspunt is. De welstands- en monumentencommissie moet met dat uitgangspunt (kwaliteit en vorm) voor ogen, een voorstel op eigen kwalitatieve merites en op de relatie met de omgeving toetsen. De welstandsnota geeft in het algemeen toetsingskader hiervoor de bestaande kwaliteiten en vormkarakteristiek aan. In het algemeen toetsingskader staat met betrekking tot bouwplannen in een beschermd stadsgezicht verder dat in de "Kenmerken karaktergebieden" de cultuurhistorische karakteristiek wordt beschreven. Het perceel ligt in het gebied "Niet planmatige negentiende-eeuwse stadsuitbreidingen (c.a. 1850-1920)". Voorts bevat de welstandsnota specifieke criteria, waaronder het verzorgde gevelbeeld van Den Haag, waarbij de wijken in een aantal clusters in architectuurstijlen zijn verdeeld en tevens objectcriteria met betrekking tot specifieke bouwwerken zoals aan- en uitbouwen en thematisch beleid, bijvoorbeeld ten aanzien van extra bouwlagen. In de welstandsnota is een bouwlaag gedefinieerd als een gedeelte van een gebouw tussen twee vloeren.

5.3. De welstandscommissie heeft in het advies van 15 juni 2011 het bouwplan getoetst aan de onderdelen objectcriteria, cluster 1 en het algemeen toetsingskader van de welstandsnota en vervolgens positief beoordeeld. De welstandscommissie is van mening dat de voorgestelde wijziging van de uitbouw en het realiseren van een dakterras qua architectonische vormgeving, materialisatie en detaillering voldoende aansluit op de oorspronkelijke beeldkenmerken van de woning en een verbetering is ten opzichte van de bestaande situatie. In de door [appellant A] en [appellant B] overgelegde adviezen van 15 september 2011 en van 24 november 2011 van Scala architecten is gesteld dat het bouwplan ten onrechte is getoetst aan objectcriteria voor aanbouwen, en ten onrechte niet is getoetst aan de criteria van een extra bouwlaag in de welstandsnota en dat het bouwplan in strijd is met de algemene toetsingscriteria. De welstandscommissie heeft bij brief van 11 oktober 2011 uiteengezet dat het algemeen toetsingskader is gebruikt, omdat het bouwplan niet voldoet aan de welstandscriteria voor aan- en uitbouwen. Daarnaast heeft de welstandscommissie bij brief van 21 december 2011 uiteengezet dat het dakterras niet aangemerkt kan worden als een extra bouwlaag en dat derhalve ook niet aan de criteria voor een extra bouwlaag getoetst dient te worden.

5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel ligt in een beschermd stadsgezicht en dat de straat van de tweede orde is.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de ruimte tussen de voorziene vloer van het dakterras en het dak van de bestaande aanbouw niet aangemerkt dient te worden als een extra bouwlaag als bedoeld in de welstandsnota, nu geen nieuwe ruimte tussen twee vloeren wordt gerealiseerd. Het bouwplan diende derhalve niet getoetst te worden aan het thematisch beleid voor extra bouwlagen. Het betoog dat niet aan de objectcriteria voor een aanbouw wordt voldaan, is onderkend door de welstandscommissie. Op grond van de welstandsnota dient echter aan het algemeen toetsingskader te worden getoetst, nu het een beschermd stadsgezicht betreft. Voorts heeft de welstandscommissie terecht tevens getoetst aan de criteria voor gevels gelet op het uiterlijk aanzien van het voorziene dakterras.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat de welstandscommissie de bouwtekeningen en foto’s van het perceel en de omgeving behorende bij de aanvraag heeft betrokken, bekend is met het straatbeeld ter plaatse, en aan de hand daarvan heeft geoordeeld dat het bouwplan past in de sfeer en stijl van de bestaande bebouwing in de omgeving. Verder gaven de adviezen van Scala geen aanleiding voor een ander advies. Dat, naar [appellant A] ter zitting stelt, in deze negentiende eeuwse stadsuitbreiding, afgezien van houtbouw aan de achterzijde van de panden geen extra bebouwing passend is, wat daar ook van zij, doet er niet aan af dat niet is gebleken dat de welstandscommissie het bouwplan op een onjuiste wijze aan de welstandsnota heeft getoetst.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich op de adviezen van de welstandscommissie kunnen baseren. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het kader van de belangenafweging niet een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van [vergunninghouder], die reeds een balkon heeft op het perceel, en aan het belang van een aantrekkelijke woningvoorraad, dan aan hun belangen. In dat kader voeren zij aan dat door het voorziene dakterras met muur hun uitzicht en privacy verslechtert, de lichtinval op het perceel van [appellant A] wezenlijk afneemt, terwijl de geluidhinder toeneemt. Ten aanzien van het laatstgenoemde verwijzen zij naar een e-mail van 16 januari 2012 van ir. J. Kupers van Kupers en Niggebrugge B.V., waarin is vermeld dat het geluidsniveau toeneemt en dat geluidhinder kan ontstaan. Voorts voeren zij aan dat hun woningen aanmerkelijk in waarde dalen.

6.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit om daarvoor omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.

6.2. De rechtbank heeft in navolging van het college terecht overwogen dat door het bouwplan voor [appellant A] het uitzicht enigszins geringer wordt, maar dat hij geen blijvend recht op vrij uitzicht heeft, temeer nu het een stedelijke omgeving betreft. Daarbij is terecht betrokken dat voor [appellant A] van een wezenlijke afname van invallend zonlicht en verslechtering van privacy niet is gebleken. De bovenwoning van [appellant A] met de woonkamer en keuken op de eerste verdieping staat op ongeveer 8 m van het in het bouwplan voorziene dakterras met muur aan de andere zijde van de straat en de verhoging van de metselwerkmuur betreft slechts 2,15 m. Niet valt in te zien dat een onderzoek verricht had moeten worden naar de gevolgen van het bouwplan voor de bovenwoning van [appellant A].

Tevens heeft de rechtbank terecht overwogen dat ook [appellant B], die naast het perceel woont, geen blijvend recht op vrij uitzicht heeft, en deze bovendien geen vermindering van zijn uitzicht en zonlichttoetreding heeft aan de voor- en achterzijde van zijn woning gelet op de naastgelegen positie van het bouwplan. Daarbij is terecht betrokken dat de poort aan de voorzijde van de woning van [appellant B] direct gelegen naast de uitbouw reeds verminderde lichtinval heeft door de overkapping boven dat deel van de poort. Voorts is terecht overwogen dat de afname van privacy beperkt is doordat binnen het dakterras op 2 m van de grens met het perceel van [appellant B] aan de zijde van de woning van [appellant B] een hekwerk wordt aangebracht en slechts zijdelings beperkt zicht mogelijk is in die woning. Verder is op het perceel al een balkon op een hoogte van 3,2 m boven peil op de zijkant van de woning van [appellant B] gericht.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gestelde mogelijke geluidhinder niet ertoe dient te leiden dat de omgevingsvergunning niet verleend kan worden voor dit bouwplan in stedelijk gebied, waarbij niet is gebleken van een onaanvaardbaar geluidsniveau op de nabijgelegen panden.

Voorts wordt overwogen dat [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun woningen aanmerkelijk in waarde dalen.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van [vergunninghouder] en een aantrekkelijke woningvoorraad.

Het betoog faalt.

7. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan mocht verlenen, nu daaraan volgens hen evidente privaatrechtelijke belemmeringen in de weg staan. Met het bouwplan wordt volgens hen artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek geschonden ten aanzien van de woningen aan de Basiusstraat 14 en 16 te Den Haag.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201207119/1/T1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van een evidente privaatrechtelijke belemmering, reeds omdat de bewoners van die woningen zich niet tegen het bouwplan hebben verzet.

Het betoog faalt.

8. Tot slot betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank in de einduitspraak heeft miskend dat de nadere motivering van 21 december 2011 niet deugdelijk is.

8.1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de geconstateerde gebreken in het besluit van 6 maart 2012, daaruit bestaande dat de muur voor het dakterras ten onrechte niet is meegenomen in de omgevingsvergunning voor de afwijking van het bestemmingsplan, te herstellen. In het besluit van 6 maart 2012 was de hoogte van de muur wel al bij de inhoudelijke belangenafweging betrokken, maar was miskend dat de muur zelf ook in afwijking van het bestemmingsplan is. In de nadere motivering is alsnog de hoogte van de muur betrokken bij het oordeel dat omgevingsvergunning kan worden verleend in afwijking van het bestemmingsplan. Hetgeen [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de nadere motivering van het college ondeugdelijk is.

Het betoog faalt.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013

270-761.