Uitspraak 201308853/1/V3


Volledige tekst

201308853/1/V3.
Datum uitspraak: 20 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 augustus 2013 in zaak nr. 12/37361 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. In de eerste grief betoogt de staatssecretaris - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door de nadere medische informatie van de behandelaars van de vreemdeling van 31 oktober 2012 niet aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) voor te leggen, omdat deze brief aanwijzingen bevat dat sprake is van een verslechtering van de psychische gesteldheid van de vreemdeling, nu daarin is vermeld dat de vreemdeling kenmerken vertoont die duiden op een vitale depressie. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het BMA bij het opstellen van het advies van 20 september 2012 (hierna: het BMA-advies) is uitgegaan van de op dat moment meest recente informatie van de behandelaars van 3 januari 2012. De medische informatie omtrent diagnostiek en behandeling die in de brief van 31 oktober 2012 wordt verstrekt is volgens de staatssecretaris reeds betrokken bij het BMA-advies en bevat niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, nieuwe medische klachten van de vreemdeling. Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de staatssecretaris, niet onderkend dat, nu slechts een verschil van inzicht bestaat tussen het BMA en de behandelaars van de vreemdeling, hij het BMA-advies aan het besluit van 26 november 2012 ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij heeft de staatssecretaris verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2013, in zaak nr. 201112755/1/V1. Voorts betoogt de staatssecretaris dat, voor zover de behandelaars van mening zijn dat een psychose en/of crisissituatie dreigt wanneer terugkeer naar Irak in beeld komt, in dit kader relevant is of bij het stopzetten van een medische behandeling binnen drie maanden een medische noodsituatie is te verwachten, en niet of een dreigende uitzetting de reeds bestaande klachten van de vreemdeling zal doen toenemen.

2.1. Het BMA heeft op 20 september 2012 advies uitgebracht aan de staatssecretaris over de medische situatie van de vreemdeling. Het BMA heeft in dit advies toegelicht dat de vreemdeling psychische klachten heeft, die door de behandelaars zijn aangeduid als een posttraumatische stressstoornis, waaronder slaapproblemen, nachtmerries, concentratieproblemen, sombere stemming en lusteloosheid. Door de slaapproblemen is de vreemdeling overdag moe. De nachtmerries staan op de voorgrond. De vreemdeling wordt behandeld met nachtmerrietherapie. Daarnaast krijgt hij ontspanningsoefeningen, cognitieve gedragstherapie en systeemtherapie (gezinstherapie, in dit geval met zijn oma). Behandeling van het psychotrauma op zich lukt niet, dat is pas mogelijk als de situatie en de woonplek van de vreemdeling stabiel zijn. Het BMA heeft in het advies gesteld dat het ontbreken van behandeling de klachten van de vreemdeling kan doen toenemen, maar dat in de medische informatie geen discriminerende factoren zijn aangetroffen die zouden kunnen wijzen op het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn bij het ontbreken van behandeling.

2.2. In de brief van 31 oktober 2012 hebben de behandelaars van de vreemdeling vermeld dat, voor zover van belang, de situatie waarin de vreemdeling op dit moment verkeert zeer schadelijk is voor zijn algehele ontwikkeling. De vreemdeling laat momenteel kenmerken zien die duiden op een vitale depressie. Hij heeft geen eetlust, zijn nachtmerries nemen toe en hij slaapt slecht. Deze klachten maken dat de vreemdeling zich niet goed kan concentreren gedurende de dag. Hoe minder hij slaapt en eet, des te groter is de kans dat zijn psychische toestand verergert. De behandelaars geven aan dat zij bij de vreemdeling een duidelijke verslechtering van zijn psychische gesteldheid zien sinds hij in de gezinslocatie in Emmen is geplaatst en dat zij van mening zijn dat dit te maken heeft met zijn angst om op korte termijn terug te moeten keren naar Irak. De conclusie van de behandelaars is dat de vreemdeling klem zit en geen toekomstperspectief heeft. Als deze situatie te lang voortduurt bestaat een kans op psychoses en/of een crisissituatie, aldus de behandelaars.

2.3. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, bevat de brief van de behandelaars van 31 oktober 2012 geen nieuwe (inhoudelijke) medische feiten waarmee de arts van het BMA op grond van de door hem bij de behandelaars van de vreemdeling ingewonnen informatie niet bekend was. De behandelaars geven in deze brief aan dat de vreemdeling kenmerken laat zien die duiden op een vitale depressie. Dit laat echter onverlet dat de in dit verband door de behandelaars genoemde klachten, gelet op de in het BMA-advies gegeven beschrijving van de aard van de klachten, reeds bekend waren bij het BMA. In het BMA-advies is bovendien nader ingegaan op een verwachte toename van de klachten bij het uitblijven van behandeling. De in de brief van 31 oktober 2012 vermelde verwachting dat bij het voortduren van deze (onzekere) situatie de kans bestaat op psychoses en/of een crisissituatie, kan daaraan niet afdoen, aangezien dit een speculatie over een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Voorts betekent, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010 in zaak nr. 200907158/1/V1, de omstandigheid dat tussen het BMA en de behandelaars mogelijk verschil van inzicht bestaat over de uit de medische gegevens te trekken conclusies niet dat het BMA-advies naar wijze van totstandkoming niet zorgvuldig en naar inhoud niet inzichtelijk en concludent is. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris, alvorens het besluit van 26 november 2012 te nemen, het BMA naar aanleiding van de brief van 31 oktober 2012 ten onrechte niet om een nader advies heeft gevraagd

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 november 2012 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat het besluit van 26 november 2012 onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd, nu de staatssecretaris, gelet op artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het (minderjarige) kind. Daartoe voert de vreemdeling aan dat sprake is van een bijzondere situatie, nu zijn asielrelaas geloofwaardig is geacht, hij samen met zijn oma reeds vier jaar in Nederland verblijft en zijn land van herkomst Irak onrustig en zwaar is voor kinderen. Hij kan daar wegens veranderde omstandigheden en zijn psychische klachten, niet meer wennen.

4.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU), voor zover van belang, erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft. De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen. De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht worden genomen.

4.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van het Handvest, hebben kinderen recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden wordt in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang gehecht.

Ingevolge het tweede lid vormen de belangen van het kind een essentiële overweging bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen.

Ingevolge het derde lid heeft ieder kind het recht regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.

4.3. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het Handvest, voor zover thans van belang, zijn de bepalingen van het Handvest gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

Ingevolge het tweede lid breidt het Handvest het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.

4.4. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 201003052/1/V3), is het Handvest juridisch bindend geworden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009.

Ten tijde van het besluit van 26 november 2012 was het Handvest derhalve bindend.

De vreemdeling heeft een beroep gedaan op artikel 9, tweede lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348). Artikel 64 van de Vw 2000 strekt mede tot implementatie van artikel 9, tweede lid, voornoemd. Nu de staatssecretaris op de aanvraag van de vreemdeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 heeft beslist, heeft hij in deze zaak het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. De zaak valt derhalve binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest.

4.5. Volgens de Toelichtingen bij het Handvest (gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 14 december 2007, C 303/25), die ingevolge artikel 6, eerste lid, derde alinea, van het VEU en overeenkomstig artikel 52, zevende lid, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen, is artikel 24 gebaseerd op het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), dat door alle lidstaten is bekrachtigd, met name op de artikelen 3, 9, 12 en 13 van dat Verdrag. Uit die toelichtingen is af te leiden dat artikel 24 van het Handvest overeenkomstig artikel 3 van het IVRK dient te worden geïnterpreteerd.

4.6. In artikel 3, eerste lid, van het IVRK is bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind een eerste overweging vormen.

4.7. Artikel 3 van het IVRK heeft rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.

Op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de arresten van 1 februari 1997, 51/76, VNO, punt 22 en volgende (www.eur-lex.europa.eu) en van 24 oktober 1996, C-72/95, Kraaijeveld, punt 47 en volgende (www.curia.europa.eu) kan een bepaling van Unierecht worden ingeroepen voor de nationale rechter, ook als deze een beoordelingsruimte bevat voor de lidstaten. De omstandigheid dat een Unierechtelijke bepaling een dergelijke beoordelingsruimte toekent, sluit voor de rechter de mogelijkheid niet uit om te toetsen of de nationale instanties de grenzen van deze beoordelingsruimte hebben overschreden. Artikel 24 van het Handvest, dat, zoals hierboven in overweging 4.5 is vermeld, gebaseerd is op artikel 3 van het IVRK, bevat een dergelijke beoordelingsruimte voor de nationale instanties. Bijgevolg kan de rechter slechts toetsen of deze in onderhavig geval door de staatssecretaris is overschreden.

Mede gelet op de omstandigheid dat in het BMA-advies is bepaald dat de vreemdeling tijdens de reis, gezien zijn psychische gesteldheid en leeftijd, begeleid moet worden door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, en de staatssecretaris dit advies ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming, kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling. Dat de staatssecretaris daarbij niet is ingegaan op de door de vreemdeling gestelde omstandigheden, te weten dat hij niet kan terugkeren naar Irak omdat het daar onrustig en zwaar is voor kinderen en dat hij daar wegens veranderde omstandigheden niet meer kan wennen, doet hieraan niet af. Immers, in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 staat uitsluitend ter beoordeling of uitzetting achterwege moet blijven omdat het wegens de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen.

De beroepsgrond faalt.

5. De vreemdeling heeft in beroep voorts betoogd dat hij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet is gehoord.

5.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 26 november 2012 toegelicht dat de vreemdeling in de bezwaarprocedure niet is gehoord, omdat het door hem gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond is.

5.2. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.

5.3. Gelet op de inhoud van het besluit van 10 oktober 2012, waaraan het BMA-advies ten grondslag is gelegd, en de toelichting van de vreemdeling in het aanvullend bezwaarschrift, heeft de staatssecretaris gegeven de onder 5.2 weergegeven maatstaf, van het horen van de vreemdeling mogen afzien.

6. Het beroep tegen het besluit van 26 november 2012 is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 23 augustus 2013 in zaak nr. 12/37361;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2014

53.