Uitspraak 201112755/1/V1


Volledige tekst

201112755/1/V1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 november 2011 in zaak nr. 11/19703 in het geding tussen:

[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 9 juni 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 november 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1, strekt, indien en voor zover de staatssecretaris adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.

3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de brief van 30 mei 2011 van de behandelaars van de vreemdeling (hierna: de brief van 30 mei 2011) feitelijke informatie wordt gegeven over de verslechterde medische situatie van de vreemdeling, zodat de staatssecretaris de brief van 30 mei 2011 bij zijn besluitvorming had moeten betrekken. De staatssecretaris voert aan dat in de brief van 30 mei 2011 slechts is herhaald wat in de brief van 3 maart 2011 van de behandelaars van de vreemdeling (hierna: de brief van 3 maart 2011) is vermeld en dat die reeds bij de BMA-nota van 9 mei 2011 (hierna: de BMA-nota) is betrokken. Dat tussen het BMA en de behandelaars mogelijk verschil van inzicht bestaat over de uit de voorliggende medische gegevens te trekken conclusies, brengt niet met zich dat het BMA-advies van 14 januari 2011 (hierna: het BMA-advies) en de BMA-nota niet inzichtelijk en concludent zijn, aldus de staatssecretaris.

3.1. In het BMA-advies is op vraag 3, of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, geantwoord dat de behandelaar verwacht dat zich bij stress ernstige suïcidaliteit kan voordoen, bijvoorbeeld bij een dreigende uitzetting, waarbij zich momenteel suïcidale ideaties voordoen. Voorts is vermeld dat uit expertise blijkt dat er desondanks momenteel geen concreet gevaar voor suïcide bestaat en dat zich in het verleden geen gedwongen opnamen, suïcidaliteit of psychosen hebben voorgedaan. Als conclusie is vermeld dat, gelet op de aard en de ernst van de klachten, in dit geval bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht, maar dat wel aannemelijk is dat de klachten van de vreemdeling mogelijk persisteren dan wel in ernst zullen toenemen.

In de brief van 3 maart 2011 is in reactie op het BMA-advies vermeld dat is te verwachten dat bij een negatief besluit of dreigende uitzetting direct een psychische decompensatie ontstaat met ernstige suïcidaliteit en dat de vreemdeling als gevolg hiervan de laatste weken fors depressiever is geworden en zich inmiddels suïcidaal uit. Voorts is benadrukt dat in het verleden gedwongen opnamen, suïcidaliteit of psychosen zijn voorkomen door intensieve individuele behandeling. Verder wordt erop gewezen dat in een eerdere brief van de behandelaars is vermeld dat indien de vreemdeling niet wordt behandeld de kans zeer groot is dat zijn klachten verder zullen toenemen en zullen leiden tot permanente psychische beschadigingen.

Bij brief van 26 april 2011 heeft de staatssecretaris het BMA gevraagd om naar aanleiding van de brief van 3 maart 2011 een nader advies te geven in het licht van het BMA-advies.

In de BMA-nota is vermeld dat de brief van 3 maart 2011 geen nieuwe feitelijke medische informatie bevat over de huidige diagnostiek of behandeling van de vreemdeling ten opzichte van het BMA-advies. Ter toelichting is vermeld dat een verwachte verergering van de klachten bij het uitblijven van behandeling of het feit dat behandeling geïndiceerd is, niet automatisch betekent dat binnen drie maanden een medische noodsituatie is te verwachten.

In de brief van 30 mei 2011 is in reactie op de BMA-nota vermeld dat de brief van 3 maart 2011 laat zien dat de psychische toestand van de vreemdeling is gewijzigd en dat hierover in de BMA-nota niets is opgemerkt. Voorts is vermeld dat bij de behandelaars bekend is dat er in Burundi geen behandeling voor de vreemdeling mogelijk is en dat zij verwachten dat het staken van de behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, te weten suïcide.

3.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen ligt, gezien het vorenstaande, aan de brief van 3 maart 2011, waarnaar in de brief van 30 mei 2011 is verwezen, geen medische informatie ten grondslag waarmee de arts van het BMA op grond van de door hem bij de behandelaars van de vreemdeling ingewonnen informatie niet bekend was. De staatssecretaris heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat deze informatie reeds is betrokken in de BMA-nota, nu daarin met de verwijzing naar het BMA-advies het risico op ernstige suïcidaliteit en de aanwezigheid van suïcidale ideaties is onderkend en nader is ingegaan op een verwachte verergering van de klachten bij het uitblijven van behandeling. De in de brief van 30 mei 2011 vermelde enkele verwachting dat het staken van de behandeling op korte termijn zal leiden tot suïcide, voor zover al niet genoemd in de brief van 3 maart 2011, kan hieraan niet afdoen. Voorts betekent, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010 in zaak nr. 200907158/1/V1, de omstandigheid dat tussen het BMA en de behandelaars mogelijk verschil van inzicht bestaat over de uit de medische gegevens te trekken conclusies niet dat het BMA-advies en de BMA-nota naar wijze van totstandkoming niet zorgvuldig en naar inhoud niet inzichtelijk en concludent zijn. Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de staatssecretaris niet ten onrechte uitgegaan van de conclusie van het BMA dat bij het uitblijven van behandeling op korte termijn geen medische noodsituatie is te verwachten.

De grief slaagt.

4. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet inzichtelijk is waarom fysieke overdracht op het moment van aankomst in Burundi niet nodig is, nu het BMA te kennen heeft gegeven dat verergering van de klachten tot decompensatie kan leiden en voor het reizen naar Burundi het vereiste van begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige heeft gesteld. De staatssecretaris voert aan dat de omstandigheid dat het BMA fysieke overdracht niet nodig acht, niet maakt dat het BMA-advies en de BMA-nota niet inzichtelijk zijn, nu hieruit genoegzaam blijkt dat kan worden volstaan met begeleiding tijdens de reis, omdat het BMA geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht.

4.1. In het BMA-advies is vraag 4a, of de vreemdeling kan reizen, bevestigend beantwoord met als vereiste dat gelet op de aanwezige angst voor terugkeer naar Burundi, de vreemdeling tijdens de reis door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige moet worden begeleid. Reeds nu, zoals uit het onder 3.2 overwogene volgt, bij het uitblijven van behandeling op korte termijn geen medische noodsituatie is te verwachten, is inzichtelijk dat in het BMA-advies niet tevens als reisvereiste is opgenomen dat de vreemdeling bij aankomst in Burundi fysiek dient te worden overgedragen aan een behandelaar.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 juni 2011 alsnog ongegrond worden verklaard.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 november 2011 in zaak nr. 11/19703;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2013

154-734