Uitspraak 201211576/1/A3


Volledige tekst

201211576/1/A3.
Datum uitspraak: 22 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 november 2012 in zaak nr. 11/581 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Hoge Raad van Adel (hierna: HRvA).

Procesverloop

Bij e-mail van 1 november 2010 heeft de HRvA gereageerd op het verzoek van 18 oktober 2010 van [appellant] om openbaarmaking van informatie over de inlijving van leden van de familie [naam] in de Nederlandse adel.

Bij uitspraak van 15 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De HRvA heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2013, waar de HRvA, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, en [secretaris] van de HRvA, is verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen.

3. Bij e-mail van 18 oktober 2010 heeft [appellant] de HRvA verzocht om informatie over de inlijving van leden van de familie [naam] in de Nederlandse adel. Hij heeft om openbaarmaking van de volgende informatie verzocht:

- een kopie van het Nederlandse adelsdiploma met wapentekening;

- de intekening in het wapenregister;

- het verzoek van de HRvA aan [naam] om betaling van taxa en leges;

- een rekenafschrift met die betaling;

- het antwoord van de HRvA op de brief van [naam] van 8 januari 1999;

- overige informatie over de inlijving.

Bij e-mail van 1 november 2010 heeft de HRvA op dit verzoek gereageerd en [appellant] te kennen gegeven dat een kopie van het adelsdiploma en de registertekening van het wapen voor [appellant] beschikbaar zijn en hem zullen worden toegezonden na betaling van de kopieer- en administratiekosten. Het antwoord op de brief van 8 januari 1999 en de verdere inhoud van het dossier worden niet openbaar gemaakt, aangezien deze stukken bijzondere persoonsgegevens bevatten. De financiële stukken over het betalen van taxa en leges zijn niet in het dossier aanwezig, nu het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deze bedragen heft, aldus de HRvA.

4. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit op het verzoek van [appellant] per e-mail bekend mocht worden gemaakt, nu [appellant] in zijn verzoek te kennen heeft gegeven dat de gevraagde informatie ook per e-mail kon worden verstrekt. Met de e-mail van 1 november 2010 is concreet en ondubbelzinnig op het verzoek van [appellant] beslist. Deze e-mail is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat binnen de in de Wob gestelde termijn is genomen. De onder de e-mail van 1 november 2010 opgenomen disclaimer doet daar, gelet op de inhoud van de e-mail en de wijze waarop deze is geformuleerd, niet aan af. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is derhalve niet-ontvankelijk, aldus de rechtbank.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de e-mail van 1 november 2010 van de HRvA een besluit is. Hij voert hiertoe onder meer aan dat de e-mail wegens de daarin opgenomen disclaimer, die absoluut is geformuleerd, geen rechtsgevolg heeft.

5.1. De disclaimer onder de e-mail van 1 november 2010 luidt, voor zover van belang, als volgt: ‘De Hoge Raad van Adel is niet verantwoordelijk voor onjuiste of onvolledige informatie in dit bericht. Aan de inhoud ervan kunnen geen rechten worden ontleend.’

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 januari 2008 in zaak nr. 200703349/1), heeft een beslissing rechtsgevolg, indien zij er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel een juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de e-mail van 1 november 2010 moet worden gekwalificeerd als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, gelet op de inhoud van de e-mail en de wijze waarop die is geformuleerd. De e-mail is, blijkens de redactie ervan, bedoeld als reactie op het verzoek van 18 oktober 2010. Met de e-mail is vervolgens concreet en ondubbelzinnig op het verzoek van [appellant] beslist, doordat daarin wordt vermeld welke documenten niet en welke wel openbaar gemaakt kunnen worden. Voorts is het vaste jurisprudentie dat een beslissing op een Wob-verzoek een besluit is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de disclaimer in de omstandigheden van dit geval niet maakt dat de e-mail geen besluit is. Zoals gesteld door de HRvA, is de disclaimer kennelijk abusievelijk automatisch in de e-mail gegenereerd zoals reeds aanstonds te zien valt. Daarbij komt dat de communicatie door middel van e-mails tussen de HRvA en [appellant], zoals de HRvA onweersproken heeft gesteld, niet eerder tot problemen over het besluitkarakter van een e-mail van de HRvA heeft geleid. De omstandigheid dat, zoals [appellant] aanvoert, de rechtbank Zutphen eerder een e-mail met een disclaimer niet als besluit heeft gekwalificeerd, doet hieraan niet af, nu de rechtbank Alkmaar noch de Afdeling aan die uitspraak is gebonden.

De omstandigheid dat de secretaris de e-mail heeft gestuurd staat, anders dan [appellant] betoogt, evenmin aan het besluitkarakter van de e-mail in de weg, nu de secretaris in de beroepsprocedure een besluit van 10 oktober 2007 van de HRvA heeft overgelegd, waaruit volgt dat de secretaris bevoegd is op verzoeken op grond van de Wob te beslissen.

Ook de omstandigheid dat per abuis op een deel van het verzoek in de e-mail niet is gereageerd, laat, anders dan [appellant] aanvoert, onverlet dat tijdig is beslist en geen dwangsom is verschuldigd. Een dergelijk gebrek mag in de bezwaarprocedure worden hersteld. Nu het besluit tijdig is genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat tijdig is beslist op het verzoek van [appellant] en bestaat er reeds daarom geen grond voor het toewijzen van een dwangsom.

Het betoog faalt.

6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte twee uitspraken heeft gedaan over zijn informatieverzoek van 18 oktober 2010. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep wegens niet tijdig beslissen behandeld. In haar uitspraak van 15 november 2012 (zaak nr. 12/2729) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juni 2011 behandeld, waarin is beslist op het Wob-verzoek. Volgens [appellant] heeft de rechtbank aan hem te kennen gegeven dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit en het beroep tegen het besluit van 22 juni 2011 samen zouden worden behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank in de twee zaken afzonderlijk uitspraak gedaan, aldus [appellant].

6.1. De rechtbank is ingevolge artikel 8:14, eerste lid, van de Awb bevoegd in elke stand van het geding zaken te splitsen. De rechtbank heeft bij brief van 15 november 2012, bij verzending van de aangevallen uitspraak, te kennen gegeven dat in beide zaken afzonderlijk uitspraak is gedaan, nu één beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is hiertoe bevoegd. Behoudens een uitzonderingssituatie - welke zich hier niet voordoet - kunnen hiertegen gerichte grieven niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte bepaalde stukken niet als processtukken aan hem heeft doorgestuurd.

7.1. De stukken waarover [appellant] als processtukken wenst te beschikken zien niet op het onderwerp van geschil in deze zaak, maar op zaaknr. 12/2729 waarin de rechtbank Alkmaar het beroep tegen het besluit van 22 juni 2011 heeft behandeld en waarin zij op 15 november 2012 uitspraak in heeft gedaan. Het onderhavige hoger beroep richt zich niet tegen die uitspraak. Overigens overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat te oordelen dat de rechtbank deze stukken als op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 8:39 van de Awb aan [appellant] had moeten verstrekken, aangezien dit stukken zijn waarover de HRvA heeft beslist dat [appellant] deze op grond van de Wob kan verkrijgen na het betalen van de kopieerkosten.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat het door hem betaalde griffierecht moet worden vergoed. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank Alkmaar in haar uitspraak van 15 november 2012 (zaak nr. 12/2729) heeft overwogen dat het hem niet duidelijk was dan wel kon zijn dat de e-mails van 1 november 2010 en 10 februari 2010 besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

8.1. De omstandigheid dat de rechtbank Alkmaar in de hiervoor genoemde uitspraak van 15 november 2012 heeft overwogen dat het voor [appellant] niet zonder meer duidelijk was of kon zijn dat de e-mails besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maakt niet dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak had moeten bepalen dat aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht zou worden vergoed. Nu het beroep van [appellant] in de aangevallen uitspraak terecht niet-ontvankelijk is verklaard, behoefde de rechtbank niet op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het door [appellant] betaalde griffierecht moest worden vergoed. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat de rechtbank gebruik had moeten maken van de in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb opgenomen discretionaire bevoegdheid en aldus had moeten bepalen dat het door [appellant] betaalde griffierecht had moeten worden vergoed.

Het betoog faalt.

9. Hetgeen [appellant] verder aanvoert, ziet niet op het onderwerp van dit geschil en blijft derhalve buiten bespreking.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014

280-773.