Uitspraak 201304519/1/A1


Volledige tekst

201304519/1/A1.
Datum uitspraak: 15 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Valkenswaard (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 29 november 2012 en de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 april 2013 in zaken nrs. 11/2539 en 11/2540 (hierna: de rechtbank) in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2011 heeft het college aan [vergunnninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Valkenswaard (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 29 november 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een gebrek in het besluit van 12 juli 2011 te herstellen.

Bij uitspraak van 5 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 12 juli 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juli 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunnninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.L.C. Walta, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunnninghouder], bijgestaan door E.M. Ledder, gehoord.

Overwegingen

1. De aan het besluit van 12 juli 2011 ten grondslag liggende aanvraag strekt tot legalisering van het bijgebouw dat op het perceel is gerealiseerd en geplaatst tegen de grenzen van de percelen [locatie 3] en [locatie 2] te Valkenswaard. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het ter plaatse, ten tijde van het besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "Dommelen 2009" op het perceel rustende bestemming "Wonen", omdat de planregels een minimale afstand tot de zijdelingse perceelgrenzen van 4 m dan wel 6 m voorschrijven. Voorts is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan, omdat de planregels een maximale goothoogte van 3 m voorschrijven en het bouwplan voorziet in een goothoogte van 3,10 m. Het college is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 25, tweede lid, van de planregels van het bestemmingsplan, afgeweken ten aanzien van de goothoogte. Voorts is het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2º, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), van het bestemmingsplan afgeweken ten aanzien van de afstand tot de zijdelingse perceelgrens.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren, nu de goothoogte van het bijgebouw volgens hem feitelijk hoger is dan aangevraagd.

2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201200446/1/A1) is in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent de bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat deze jurisprudentie niet ook van toepassing is op aanvragen om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen op grond van de Wabo, omdat ook aan een dergelijke omgevingsvergunning een aanvraag ten grondslag ligt. Volgens de bij de aanvraag behorende bouwtekening is de goothoogte van het in het bouwplan voorziene bijgebouw 3,10 m, zodat een bouwplan voor een bijgebouw met die goothoogte ter toetsing voor lag. Dat het op het perceel gerealiseerde bijgebouw hoger is dan het bouwplan waarvoor omgevingsvergunning is verleend, leidt niet tot een ander oordeel, nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dit een kwestie van handhaving betreft.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van bijlage II bij het Bor, omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe voert hij aan dat het bijgebouw niet kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van bijlage II bij het Bor, nu het in gebruik is voor bedrijfsmatige activiteiten.

3.1. Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van bijlage II bij het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2˚, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.

Ingevolge artikel 1 wordt onder een bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouwd, of ander bouwwerk, met een dak.

3.2. In de aanvraag is vermeld dat het bijgebouw wordt gebruikt ten behoeve van een hobby. Ter zitting heeft [vergunnninghouder] nader toegelicht dat hij ook beeldend kunstenaar is en het bijgebouw gebruikt als atelier. Het is in functioneel opzicht verbonden met de woning, zijnde het hoofdgebouw op het perceel, nu het gebruik van een atelier strekt tot een vergroting van het woongenot. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in het bijgebouw bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het college bij een controle ter plaatse geen bedrijf heeft aangetroffen en dat uit ter zitting bij de rechtbank getoonde foto’s van het interieur van het bijgebouw ook niet blijkt dat het bijgebouw bedrijfsmatig wordt gebruikt. [vergunnninghouder] is weliswaar als beeldend kunstenaar ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, maar dat maakt nog niet dat reeds daarom ter plaatse bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Ook doet daaraan op zich niet af dat, al dan niet via het internet, kunstwerken te koop aangeboden worden, omdat het uitoefenen van een hobby als beeldend kunstenaar dat niet uitsluit. Voorts heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [vergunnninghouder] een fulltimebaan heeft, die hij elders uitoefent, en derhalve niet uitsluitend kunstenaar is. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college het bijgebouw terecht als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van bijlage II bij het Bor heeft aangemerkt.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat. Volgens hem leidt de in het bouwplan voorziene constructie van de dakgoot van het bijgebouw tot een afwatering op het perceel van [appellante B], hetgeen in strijd is met artikel 5:52, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW).

4.1. Ingevolge artikel 5:52 van het BW is een eigenaar verplicht de afdekking van zijn gebouwen en werken zodanig in te richten, dat daarvan het water niet op eens anders erf afloopt.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2013 in zaak nr. 201206157/1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, slechts aanleiding, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat.

4.3. De omgevingsvergunning voorziet er in dat de bestaande goot van het bijgebouw, welke boven het perceel van [appellante B] hangt, wordt aangepast, zodat de dakgoot niet langer boven dit perceel hangt. Uit het verhandelde ter zitting en de door partijen naar voren gebrachte standpunten volgt dat tussen partijen in geschil is of deze aanpassing zal leiden tot een afwatering op dit perceel. Reeds omdat tussen partijen in geschil is of de aanpassing van de dakgoot zal leiden tot een dergelijke afwatering en niet gebleken is dat het standpunt dat daarvan geen sprake is, van elke grond is ontbloot, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schaduwwerking voor het perceel [locatie 2] beperkt is, nu het besluit van 12 juli 2011 niet is voorzien van een bezonningsstudie waaruit dit blijkt.

5.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het in het bouwplan voorziene bijgebouw een zodanige schaduwwerking voor het perceel aan de [locatie 2] heeft dat het college in verband daarmee in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. Daarbij heeft zij in aanmerking kunnen nemen dat tussen het bijgebouw en de tuin aan de [locatie 2] een schuurtje aanwezig is, dat zelf ook voor schaduwwerking in de tuin van het perceel [locatie 2] zorgt.

Het college heeft in hoger beroep een bezonningsstudie overgelegd, waarin het oordeel wordt bevestigd dat het voorziene bijgebouw niet een zodanige schaduwwerking voor het perceel [locatie 2] met zich brengt, dat in verband daarmee in redelijkheid de omgevingsvergunning niet verleend had kunnen worden.

Het betoog faalt.

6. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan heeft mogen afwijken. Daartoe voert hij aan dat het college in de belangenafweging de afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van de goothoogte en de afstand tot de zijdelingse perceelgrens tezamen had moeten bezien, nu juist de combinatie daarvan maakt dat zijn privacy wordt geschonden.

6.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid tot verlening van de omgevingsvergunning heeft kunnen overgaan.

Het college heeft gemotiveerd dat en waarom het in dit geval van het bepaalde in de planregels met betrekking tot de minimale afstand tot de zijdelingse perceelgrenzen en de maximale goothoogte wenst af te wijken en heeft het daarbij de effecten van het bijgebouw voor schaduwwerking en privacy in de belangenafweging betrokken.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen onevenredige inbreuk op de privacy van de bewoners van de percelen [locatie 2] en [locatie 3] met zich brengt. Zij heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat het pad, dat is gelegen tussen het bijgebouw en de schuurtjes van de aangrenzende percelen van de Weverwei, met zich brengt dat de privacy van de bewoners van de percelen aan de Weverwei wordt gewaarborgd. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college daarbij ook in aanmerking heeft kunnen nemen dat een dakkapel, zoals in het voorziene bijgebouw opgenomen, ook mogelijk is bij een bijgebouw dat is gesitueerd in overeenstemming met het bestemmingsplan, en hetgeen ook gevolgen zou hebben voor de privacy van de bewoners van de woning op het perceel aan de Stripperwei.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014

531-776.