Uitspraak 201205690/1/A2


Volledige tekst

201205690/1/A2.
Datum uitspraak: 11 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 mei 2012 in zaak nr. 10-5880 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2010 heeft de minister een verzoek van [appellante] om vergoeding van nadeel als gevolg van het afsluiten van de Hollandse Brug voor vrachtverkeer afgewezen.

Bij besluit van 12 juli 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.B. van Velzen, juridisch adviseur Transport en Logistiek Nederland te Zoetermeer, [directeur] en door [accountant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.A. Spee en mr. J.S. Procee, advocaten te Den Haag, en door A. Stroux en A. den Boer, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 5 juni 2013 in zaak 201205690/1/T1/A2 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de minister opgedragen binnen zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 23 september 2013 heeft de minister ter uitvoering van de tussenuitspraak het besluit van 12 juli 2010 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2010 alsnog gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2010 herroepen en aan [appellante] alsnog een vergoeding toegekend van € 427.869,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2007 tot en met de dag van algehele voldoening.

Bij brief van 23 oktober 2013 heeft [appellante] een zienswijze naar voren gebracht.

De minister heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat gelet op de buitengewone aspecten van de afsluiting van de Hollandse Brug het redelijk is dat de minister een gedeelte van de schade, geleden door [appellante], vergoedt. Voor het bepalen van de hoogte daarvan zal de kortingsmethode kunnen worden gehanteerd. Op het schadebedrag van € 611.241,00, zoals dit is vastgesteld in het advies van de schadecommissie van 26 oktober 2009 op pagina’s 16 en 20, kan een korting worden toegepast die in verhouding staat tot een periode van afsluiting wegens regulier onderhoud aan de brug waarmee [appellante] als transportondernemer van tijd tot tijd rekening moet houden. De voor vergoeding in aanmerking komende schade dient in een nieuw besluit te worden toegekend.

2. Gelet op dit oordeel van de Afdeling in de tussenuitspraak, is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 juli 2010 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.

3. Bij besluit van 23 oktober 2013 heeft de minister ter uitvoering van de tussenuitspraak aan [appellante] alsnog een tegemoetkoming in de geleden schade toegekend van € 427.869,00.

De minister heeft aan het besluit van 23 oktober 2013 ten grondslag gelegd dat het groot onderhoud aan de Hollandse Brug oorspronkelijk was gepland vanaf september 2006 tot juni 2007. Die werkzaamheden zouden weliswaar niet tot afsluiting van de Hollandse Brug hebben geleid, maar wel tot aanzienlijke vertraging. De minister schat deze vertraging, inclusief de gebruikelijke filedruk, op gemiddeld 15-20 minuten per rit gedurende minimaal 7 maanden. Die vertraging heeft de minister vervolgens afgezet tegen de vertraging van 25-30 minuten per rit gedurende ongeveer 14 maanden als gevolg van de afsluiting van de Hollandse Brug. Gedurende de helft van de tijd zou [appellante] de helft van de vertraging die zij heeft opgelopen door afsluiting van de Hollandse Brug ook hebben gehad bij regulier onderhoud. De minister acht derhalve een korting van 25% op het schadebedrag redelijk.

Daarnaast acht de minister een aanvullende korting van 5% gerechtvaardigd. Daartoe stelt hij dat [appellante] zich onder meer heeft toegelegd op het transport van producten vanuit Flevoland naar de veiling in Aalsmeer. Daarmee heeft zij het risico geaccepteerd dat zij bij onderhoud van de Hollandse Brug hinder zal ondervinden. Voorts gaat het om tijdelijke schade, is de onderneming niet onbereikbaar geweest en heeft [appellante] wegens de lange duur van de afsluiting de mogelijkheid gehad om haar bedrijfsvoering aan te passen. Tot slot heeft de afsluiting ook voordeel gehad, omdat de Hollandse Brug tijdens de werkzaamheden is verbreed om een extra rijstrook in noordelijke richting mogelijk te maken.

4. [appellante] betoogt allereerst dat de minister het besluit van 23 oktober 2013 niet afdoende heeft gemotiveerd, omdat hij niet na heeft kunnen gaan of uit het Objectbeheerregime Kunstwerken Hoofdwegennet 2006 (het OBR) volgt dat een werk als de Hollandse Brug eens in de 30 jaar toe is aan groot onderhoud.

4.1. Nu de minister bij brief van 20 november 2013 het relevante hoofdstuk uit het OBR heeft overgelegd en daaruit volgt dat in het besluit van 23 oktober 2013 onder verwijzing naar het OBR terecht is gesteld dat de betonconstructie van bruggen gemiddeld eens in de 30 jaar toe is aan groot onderhoud, treft dit betoog geen doel.

5. [appellante] betoogt voorts dat de minister bij de vaststelling van de korting van 25% ten onrechte niet heeft gedifferentieerd naar de branche waarin zij als transportondernemer opereert. Daartoe heeft zij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 in zaak nr. 201112232/1/T1/A2.

5.1. Uit de uitspraak van 5 december 2012 volgt niet dat de minister bij toepassing van een korting van 25% op het schadebedrag gehouden is te differentiëren naar branche. Daarbij komt dat de minister in het besluit van 23 oktober 2013 ter uitvoering van de tussenuitspraak de hoogte van de korting heeft gemotiveerd door aan te tonen dat de hoogte in verhouding staat tot een periode van afsluiting wegens regulier onderhoud aan de brug waarmee [appellante] als transportondernemer van tijd tot tijd rekening moet houden.

Het betoog slaagt niet.

6. [appellante] betoogt voorts dat de minister ten onrechte een extra korting van 5% heeft toegepast.

6.1. Uit de tussenuitspraak volgt dat de Afdeling in dit geval grond aanwezig acht voor toepassing van een korting wegens normaal ondernemersrisico. [appellante] exploiteert een transportbedrijf en is daarmee afhankelijk van de infrastructuur. Hieraan is inherent dat, naast het profiteren van een goed onderhouden wegennet, soms nadeel wordt ondervonden door de uitvoering van verkeersmaatregelen en wegwerkzaamheden. De locatie van de onderneming, de tijdelijkheid van de schade en de mogelijkheid om gedurende de afsluiting om te rijden zijn op zichzelf omstandigheden die aanleiding vormen voor een korting op de door [appellante] geleden schade wegens normaal ondernemersrisico, maar daarmee is een extra korting van 5% niet toereikend gemotiveerd. Voor zover de minister ter onderbouwing van de extra korting van 5% voorts heeft aangevoerd dat [appellante] wegens de lange duur van de werkzaamheden maatregelen heeft kunnen nemen om haar bedrijfsvoering tot op zekere hoogte aan te passen aan de ontstane situatie, is van belang dat [appellante] dit gemotiveerd heeft bestreden en dat de minister in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre [appellante] in staat is geweest schadebeperkende maatregelen te nemen.

6.2. Voor zover de minister voorts stelt dat een extra korting van 5% in de rede ligt, omdat de werkzaamheden aan de Hollandse Brug niet alleen schade tot gevolg hebben gehad, maar tevens leiden tot voordeel, omdat tijdens die werkzaamheden ook de aanleg van een extra rijstrook in noordelijke richting mogelijk is gemaakt, wordt als volgt overwogen. Als een toekomstig voordeel op geld waardeerbaar is en in voldoende mate vaststaat dat het de vermogenspositie van de benadeelde zal beïnvloeden, dan kan dit voordeel bij de vaststelling van de schadevergoeding worden betrokken. Van belang is wel dat het alleen in algemene zin veronderstellen van de mogelijkheid niet volstaat om een korting wegens voordeelverrekening toe te passen. Ook heeft de minister op geen enkele wijze gemotiveerd dat dit voordeel op 5% van de totale schade kan worden gesteld.

Het betoog slaagt.

7. [appellante] betoogt voorts terecht dat de minister in het besluit van 23 oktober 2013 ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor vergoeding van proceskosten gemaakt in de bezwaarfase. Deze zullen hierna alsnog worden toegekend.

8. Het beroep tegen het besluit van 23 september 2013 is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd, voor zover de minister daarin een extra korting van 5% op de schade van € 611.241,00 heeft toegepast en geen vergoeding heeft toegekend voor de proceskosten gemaakt in de bezwaarfase.

De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, zelf in de zaak te voorzien. Nu er geen grond is voor toepassing van een extra korting zal de Afdeling bepalen dat het college aan [appellante] alsnog € 30.562,05, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2007, de datum waarop de minister de aanvraag heeft ontvangen, tot aan de dag van algehele voldoening, betaalt. De Afdeling zal tevens bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.

9. De minister dient op na te melden wijze in de vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 mei 2012 in zaak nr. 10/5880;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 12 juli 2010, kenmerk RWS/DIJG-2010/2368, gegrond;

IV. vernietigt dit besluit;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van 23 september 2013, kenmerk RWS-2013/48560 van de minister van Infrastructuur en Milieu, gegrond;

VI. vernietigt dit besluit, voor zover de minister daarin een extra korting van 5% heeft toegepast en geen vergoeding van de proceskosten gemaakt in de bezwaarfase heeft toegekend;

VII. bepaalt dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan [appellante] aanvullend € 30.562,05 aan nadeelcompensatie betaalt, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2007 tot aan de dag van algehele voldoening;

VIII. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 954,00 (zegge: negenhonderdvierenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

X. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.934,08 (zegge: negentienhonderdvierendertig euro en acht cent), waarvan € 1.908,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013

299.