Uitspraak 201301910/1/A4


Volledige tekst

201301910/1/A4.
Datum uitspraak: 4 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 25 april 2012 heeft het college krachtens artikel 18.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang gelezen met artikel 5.26, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) de beslissing medegedeeld dat de gemeente Den Haag, Dienst Stadsbeheer, de kosten die zij heeft gemaakt voor het verwijderen van verkeerd aangeboden grofvuil, zijnde een bedrag van € 206,50, op [appellante] verhaalt.

[appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft [appellante] beroep ingesteld.

Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij brief van 8 juli 2013 heeft [appellante] de gronden van beroep naar voren gebracht.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.L.M. Klinkhamer, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman en W.R. Liefden, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep tegen het uitblijven van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.

1.1. Nu het beroep mede betrekking heeft op het besluit van het college van 19 februari 2013 en de Afdeling overigens niet is gebleken dat nog procesbelang bestaat bij beoordeling van het beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar, is het beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk.

2. [appellante] betoogt dat haar bezwaar bij het besluit van 19 februari 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Anders dan waarvan het college is uitgegaan, berust naar haar opvatting de beslissing van 25 april 2012 op een publiekrechtelijke grondslag en is het daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 8:3, tweede lid, kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.

Ingevolge artikel 18.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn de artikelen 5.3 tot en met 5.16 en de artikelen 5.18 tot en met 5.26 van de Wabo van toepassing met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 5.26 van de Wabo kan een overheidslichaam - behoudens matiging door de rechter - de te zijnen laste komende kosten van het beheer van afvalstoffen ten aanzien waarvan in strijd is gehandeld met het bij of krachtens deze wet of de Wet milieubeheer bepaalde, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die kosten zijn veroorzaakt, of op degene die anderszins krachtens burgerlijk recht buiten overeenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.

2.2. De brief van 25 april 2012 behelst de mededeling van het college dat de gemeente de kosten die zij stelt te hebben gemaakt voor het verwijderen van onjuist ter inzameling aangeboden grofvuil, zijnde een bedrag van € 206,50 op [appellante] verhaalt, omdat [appellante] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag afvalstoffen heeft aangeboden. De gemeente heeft ervoor gekozen die kosten op grond van het Burgerlijk Wetboek op [appellante] te verhalen.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2005, in zaak nr. 200500554/1) is de beslissing van een bestuursorgaan dat de gemeente een vordering op grond van het Burgerlijk Wetboek zal instellen en de daaraan voorafgaande buitengerechtelijke handelingen zal verrichten, een beslissing ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling dan wel een beslissing tot feitelijk handelen. Een beslissing ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling valt onder artikel 8:3, tweede lid, van de Awb. Een beslissing tot feitelijk handelen is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen de beslissing van 25 april 2012 kon dan ook geen beroep worden ingesteld en op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb evenmin bezwaar worden gemaakt. Het college heeft terecht het bezwaar bij besluit van 19 februari 2013 niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog faalt.

3. Het beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar is niet-ontvankelijk. Het beroep is voor het overige ongegrond.

4. Nu de mededeling in de brief van 25 april 2012 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, kan teneinde de mededeling aan rechterlijk toezicht te onderwerpen uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.

5. [appellante] heeft uit de schriftelijke reactie van het college op zijn brief naar aanleiding van de brief van 25 april 2012 kunnen opmaken dat het maken van bezwaar mogelijk was. De Afdeling ziet daarom in dit geval aanleiding om het college te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] gemaakte proceskosten. Tevens zal de Afdeling bepalen dat het college het door [appellante] betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013

163-778.