Uitspraak 200500554/1


Volledige tekst

200500554/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij brief van 26 oktober 2004, kenmerk SB2004-23913, heeft verweerder krachtens artikel 18.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer beslist dat de publiekrechtelijke rechtspersoon "Gemeente Den Haag" (hierna: de gemeente) de kosten die zij heeft gemaakt voor het verwijderen van in strijd met het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 1998 van de gemeente Den Haag (hierna: het Uitvoeringsbesluit) aangeboden huisvuil, zijnde een bedrag van € 141,00, op appellant verhaalt.

Bij brief van 13 december 2004, kenmerk SB2004-27879, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder naar aanleiding van de brief van appellant van 23 november 2004 de in de brief van 26 oktober 2004 vervatte beslissing gehandhaafd.

Tegen deze beslissing heeft appellant bij brief van 17 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 14 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.E. Itjeshorst-Engel, ambtenaar van de gemeente, en mr. W.K.H. Berghuis, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant kan zich er op de in zijn beroepschrift aangegeven gronden niet mee verenigen dat verweerder zijn beslissing van 26 oktober 2004 handhaaft.

2.2. Verweerder staat op het standpunt dat de brief van 26 oktober 2004 niet is aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft de brief van appellant van 23 november 2004 om die reden niet als bezwaarschrift aangemerkt. De brief van 13 november 2004 is volgens verweerder dan ook niet aan te merken als besluit op bezwaar. Op grond hiervan meent hij dat de Afdeling zich onbevoegd dient te verklaren om kennis te nemen van het onderhavige geschil.

2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 18.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een overheidslichaam - behoudens matiging door de rechter - de te zijnen laste komende kosten van het beheer van afvalstoffen ten aanzien waarvan in strijd is gehandeld met het bij of krachtens deze wet bepaalde, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die kosten zijn veroorzaakt, of op degene die anderszins krachtens burgerlijk recht buiten overeenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.

Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan tegen een besluit op grond van deze wet beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 8:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling.

2.4. De Afdeling overweegt dat appellant er blijkens de bewoordingen van zijn brief van 23 november 2004 onmiskenbaar bezwaar tegen maakt dat aan hem beweerdelijk gemaakte kosten van € 141,00 in rekening worden gebracht. De brief van 23 november 2004 moest daarom worden aangemerkt als bezwaarschrift. Dit brengt mee dat de brief van 13 december 2004 dient te worden aangemerkt als beslissing op een bezwaarschrift. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 29 november 1996, no. E03.94.1703 (AB 1997, 66) is een beslissing op een bezwaarschrift als zodanig een besluit, waartegen beroep bij een administratieve rechter kan worden ingesteld, daargelaten of de primaire beslissing is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu de bestreden beslissing in ieder geval ligt in de sfeer van de Wet milieubeheer, acht de Afdeling zich bevoegd om ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kennis te nemen van het onderhavige geschil.

2.5. Bij het besluit op bezwaar heeft verweerder gereageerd op het betoog van appellant dat onvoldoende is aangetoond dat het huisvuil van hem afkomstig is. Verweerder wijst er tevens op dat het kostenverhaal kan worden aangevochten bij de rechter en dat hij geen aanleiding ziet tot kwijtschelding. Nu verweerder in het besluit op bezwaar is ingegaan op het bezwaar en de beslissing van 26 oktober 2004 heeft gehandhaafd, begrijpt de Afdeling deze handelswijze aldus dat verweerder het bezwaar als ontvankelijk heeft aangemerkt. Met betrekking tot de vraag of tegen bedoelde beslissing ontvankelijk bezwaar kon worden gemaakt, overweegt de Afdeling als volgt.

2.5.1. De brief van 26 oktober 2004 behelst de beslissing van verweerder dat de gemeente de kosten die zij stelt te hebben gemaakt voor het verwijderen van volgens de gemeente in strijd met het Uitvoeringsbesluit aangeboden huisvuil, zijnde een bedrag van € 141,00, op appellant verhaalt.

2.5.2. Verweerder staat op het standpunt dat degene die huishoudelijk afval aanbiedt in strijd met het bepaalde in de Afvalstoffenverordening en het Uitvoeringsbesluit, jegens de gemeente een onrechtmatige daad pleegt als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Het verhaal van de kosten bestaat uit het instellen door de gemeente van een rechtsvordering op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Verweerder betoogt dat artikel 18.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer een overheidslichaam hiertoe specifiek de bevoegdheid geeft. Uit de memorie van toelichting blijkt dat aan de overheid uitdrukkelijk dit privaatrechtelijke instrument in handen is gegeven naast de publiekrechtelijke bevoegdheid tot handhaving, aldus verweerder.

2.5.3. De beslissing van verweerder (als zijnde het bestuursorgaan dat ingevolge artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet bevoegd is te besluiten rechtsgedingen namens de gemeente te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten) om de gemeente een vordering op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek in te doen stellen en de daaraan voorafgaande buitengerechtelijke handelingen te doen verrichten, betreft een beslissing ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling dan wel een beslissing tot feitelijk handelen. Een beslissing ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling valt onder de uitzondering van artikel 8:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Een beslissing tot feitelijk handelen is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen de beslissing van 26 oktober 2004 kon dan ook geen ontvankelijk bezwaar worden gemaakt.

2.5.4. Voor zover appellant zich keert tegen de door de gemeente in het vooruitzicht gestelde indiening van een vordering bij de burgerlijke rechter, ziet dit op privaatrechtelijk optreden, waartegen appellant zich, indien de gemeente appellant daadwerkelijk in rechte betrekt, als gedaagde partij bij de burgerlijke rechter (de Rechtbank, sector kanton) zal kunnen verdedigen.

2.5.5. Gelet op het vorenstaande stond tegen de beslissing van verweerder van 26 oktober 2004 geen bezwaar open, hoezeer verweerder bij het manen van appellant om te betalen ook de indruk wekt dat aan appellant krachtens de Wet milieubeheer een betalingsverplichting is opgelegd, hetgeen geenszins het geval is. Nu tegen de beslissing van verweerder van 26 oktober 2004 geen bezwaar openstond, heeft verweerder het bezwaar van appellant ten onrechte ontvankelijk verklaard.

2.6. Het beroep is derhalve gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 13 december 2004, kenmerk SB2004-27879;

III. verklaart het bezwaar tegen de beslissing van verweerder van 26 oktober 2004, kenmerk SB2004-23913, niet-ontvankelijk;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005

271-441.