Uitspraak 201209763/1/A2


Volledige tekst

201209763/1/A2.
Datum uitspraak: 27 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], gevestigd te [plaats], [appellante B] en [appellante C], beide gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 augustus 2012 in zaken nrs. 12/116 en 12/166 in het geding tussen:

[appellante A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2008 heeft het college aan [belanghebbende] een vergoeding voor planschade ten bedrage van € 10.000,00 toegekend.

Bij besluit van 29 november 2011 heeft het college het door [appellante B] en [appellante C] daartegen gemaakt bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het door [appellante A] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 2 september 2008 herroepen en aan [belanghebbende] een vergoeding voor planschade ten bedrage van € 6.500,00 toegekend.

Bij uitspraak van 27 augustus 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante A], [appellante B] en [appellante C] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 november 2011 vernietigd, het door [appellante A], [appellante B] en [appellante C] gemaakte bezwaar ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 2 september 2008 in zoverre herroepen, aan [belanghebbende] een vergoeding van planschade tot een bedrag van € 6.500,00 toegekend en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante A], [appellante B] en [appellante C] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante A], [appellante B] en [appellante C] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2013, waar [appellante A], vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, [appellante B], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. E. Beele, voornoemd, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Beukema-Veldkamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan of een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Artikel 49a van de WRO luidde ten tijde van belang als volgt:

"1. Voor zover schade die op grond van artikel 49 voor vergoeding in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel om vrijstelling te verlenen, anders dan bedoeld in artikel 31a of 31b, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.

2. De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 49 terzake van de wijziging van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de vrijstelling waarom hij heeft verzocht."

2. Bij formulier met datum 1 september 2004 heeft [appellante A] een bouwvergunning voor de bouw van 48 woningen op de percelen plaatselijk bekend [locatie 1 t/m 4] en [locatie 5] te [plaats] (hierna gezamenlijk: het bouwterrein) aangevraagd. Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het college aan [appellante A] krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan "Woongebied-West" verleend en met toepassing daarvan bouwvergunning voor het door haar ingediende bouwplan verleend.

De burgemeester van de gemeente Oisterwijk, handelend namens de gemeente, is op 27 juni 2007 met [appellante B], [appellante C] en [appellante A] overeengekomen dat [appellante B], [appellante C] en [appellante A] eventuele planschadeschade die voortvloeit uit voormelde vrijstelling voor hun rekening nemen.

Bij besluit van 2 september 2008 heeft het college aan [belanghebbende] een vergoeding voor planschade ten gevolge van de vrijstelling ten bedrage van € 10.000,00 toegekend.

3. De Afdeling ziet zich allereerst gesteld voor de ambtshalve te beantwoorden vraag of de rechtbank het mede door [appellante B] en [appellante C] gemaakt bezwaar tegen het besluit van het college van 2 september 2008 terecht in zoverre ontvankelijk heeft geacht. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Uit artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat slechts degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, belanghebbende bij dat besluit is. In het geval de gevolgen van een besluit niet rechtstreeks uit dat besluit, maar uit een overeenkomst voortvloeien, geldt als hoofdregel dat degene wiens belangen door de overeenkomst worden geraakt niet wordt aangemerkt als belanghebbende. Die hoofdregel lijdt hier geen uitzondering. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals hiervoor onder 2 is vermeld, en niet in geschil is, is de aanvraag om bouwvergunning alleen door [appellante A] ingediend en heeft het college alleen aan haar de vrijstelling en bouwvergunning verleend. Dit betekent dat alleen [appellante A] ‘verzoeker’ is als bedoeld in artikel 49a van de WRO en dat alleen zij ingevolge het tweede lid van dat artikel belanghebbende is bij het besluit van het college van 2 september 2008.

Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van het college van 29 november 2011 heeft vernietigd, omdat het college het mede door [appellante B] en [appellante C] gemaakte bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk had verklaard, en ten onrechte dat bezwaar in zoverre alsnog ontvankelijk heeft verklaard.

4. Het college heeft aan het besluit van 29 november 2011 een advies van de bezwaarschriftencommissie van 3 februari 2009 en een op verzoek van het college door de stichting Stichting Plan & Schade opgestelde second opinion van 2 september 2011, zoals nader toegelicht bij brief van 20 oktober 2011, ten grondslag gelegd.

5. [appellante A] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat in de second opinion van een juiste planvergelijking is uitgegaan, heeft miskend dat daarin ten onrechte niet is betrokken dat [belanghebbende] van de vrijstelling ook planologisch voordeel ondervindt. Zij voert aan dat voorheen op het bouwterrein een seksinrichting planologisch was toegestaan en feitelijk was gevestigd. Volgens [appellante A] levert de sluiting van de seksinrichting voor [belanghebbende] een groot planologisch voordeel op. Zij stelt dat indien dit voordeel was verrekend met het in de second opinion bepaalde planologische nadeel, de vrijstelling per saldo voor [belanghebbende] geen planologisch nadeel oplevert. [appellante A] voert aan dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling weliswaar subjectieve elementen bij de planvergelijking geen rol kunnen spelen, maar dat deze rechtspraak betrekking heeft op nieuwe bestemmingen. Volgens [appellante A] moet bij het vervallen van een dergelijke bestemming, het daarvan genoten voordeel wel bij het bepalen van de planschade worden betrokken.

5.1. Dit betoog faalt. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, spelen daarbij geen rol. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007 in zaak nr. 200607943/1. Dit betekent dat, anders dan [appellante A] betoogt, negatieve gevoelswaarden bij een bestemming die is vervallen evenmin bij de planvergelijking mogen worden betrokken. Voorts is de voor een gedeelte van het bouwterrein geldende bestemming "Horecadoeleinden (H)" met de subbestemming "vermaakinrichtingen", op grond waarvan ter plaatse parenclubs zijn toegestaan, met de inwerkingtreding van de vrijstelling niet vervallen, aangezien een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO de ingevolge een bestemmingsplan voor een perceel geldende bestemming niet wijzigt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2010 in zaak nr. 200903568/1/H2. Dat, zoals [appellante A] heeft gesteld, de parenclub feitelijk is gesloten betreft de feitelijke situatie, die voor de planvergelijking niet relevant is.

6. [appellante A] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de planschade redelijkerwijs niet voor rekening van [belanghebbende] dient te blijven, heeft miskend dat de planologische verandering voor [belanghebbende] ten tijde van de koop van zijn woning voorzienbaar was. Hij voert aan dat de gemeente in 2002 en 2003 al plannen had voor een gewijzigd gebruik van het bouwterrein, waarvan bewoners van omliggende woningen op de hoogte waren, en dat [belanghebbende] toentertijd in de omgeving van het bouwterrein woonde. Hij voert verder aan dat de met de vrijstelling op het bouwterrein mogelijk gemaakte woonbebouwing ook krachtens artikel 26 van de voorschriften van het bestemmingsplan had kunnen worden gerealiseerd en dat [belanghebbende] daarom ten tijde van de koop met dergelijke woonbebouwing rekening kon en moest houden.

6.1. Of sprake is van voorzienbaarheid moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

6.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen, en dat is niet in geschil, dat [belanghebbende] zijn woning op 5 maart 2003 heeft gekocht en dat het college eerst op 16 juni 2003 omwonenden van het bouwterrein over het bouwplan heeft geïnformeerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellante A] geen bewijs heeft overgelegd van een vóór 5 maart 2003 openbaar gemaakt concreet beleidsvoornemen, waarin melding is gemaakt van de door [appellante A] gestelde gemeentelijke plannen voor het bouwterrein. [appellante A] heeft in hoger beroep niet aangevoerd waarom dit onjuist is.

Artikel 25 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Woongebied West" bevat verschillende wijzigingsbevoegdheden voor op de plankaart aangeduide wijzigingsgebieden I, II, III en IV. Artikel 26 van die voorschriften bevat bepalingen voor het oprichten van nieuwe woningen bij toepassing van die wijzigingsbevoegdheden. Nu het bouwterrein ingevolge de plankaart van het bestemmingsplan niet binnen één van voormelde wijzigingsgebieden ligt, is het bepaalde in de artikelen 25 en 26 van de voorschriften op het bouwterrein niet van toepassing.

Het betoog faalt.

7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen is het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellante B] en [appellante C] gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 en 6.2 is overwogen is het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellante A] ongegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen voor zover daarbij het mede door [appellante B] en [appellante C] ingestelde beroep in zoverre gegrond is verklaard, het besluit van het college van 29 november 2011 is vernietigd, het mede door [appellante B] en [appellante C] gemaakte bezwaar in zoverre alsnog ontvankelijk en gegrond is verklaard en is bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit. Dit betekent dat het besluit van 29 november 2011 van kracht blijft.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellante B] en [appellante C] gegrond;

II. verklaart het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellante A] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 augustus 2012 in zaken nrs. 12/116 en 12/166 voor zover daarbij het mede door [appellante B] en [appellante C] ingestelde beroep in zoverre gegrond is verklaard, het besluit van het college van 29 november 2011 is vernietigd, het mede door [appellante B] en [appellante C] gemaakte bezwaar in zoverre ontvankelijk en gegrond is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013

507.