Uitspraak 201209883/1/A3


Volledige tekst

201209883/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 augustus 2012 in zaak nr. 12/228 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij brief van 12 juli 2011 heeft de minister een door [belanghebbende] over gedragingen van [appellante] ingediende klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de inschrijving van [appellante] in het register beëdigde tolken en vertalers voor de duur van twee weken doorgehaald.

Bij besluit van 21 december 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de tijdelijke doorhaling van de inschrijving in het register herroepen en de brief van 12 juli 2011 voor het overige gehandhaafd.

Bij uitspraak van 30 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F. Kabbouti, werkzaam bij de raad voor rechtsbijstand, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv) kan de inschrijving in het register worden doorgehaald indien de minister is gebleken van ernstige feiten of omstandigheden, de integriteit of de vakbekwaamheid van de beëdigde tolk of vertaler betreffende.

Ingevolge 16, eerste lid, kan eenieder een klacht indienen bij de minister inzake de wijze waarop een beëdigde tolk of vertaler zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen.

Ingevolge het tweede lid stelt de minister een klachtencommissie in ter behandeling van en de advisering over klachten ten aanzien van beëdigde tolken en vertalers.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, zendt de klachtencommissie een rapport van bevindingen, vergezeld van een advies en eventuele aanbevelingen aan de minister. Het rapport bevat een verslag van het horen.

Ingevolge het tweede lid kan de klachtencommissie bij het advies tot het gegrond verklaren van een klacht de aanbeveling doen aan de minister dat een beëdigde tolk of vertaler gezien zijn gedraging in aanmerking komt voor een tijdelijke doorhaling dan wel doorhaling in het register.

Ingevolge artikel 25, derde lid, stelt de minister de klager en degene op wie de klacht betrekking heeft schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de conclusie die hij hieraan verbindt.

Ingevolge artikel 27 kan tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht als bedoeld in artikel 16, eerste lid, geen beroep worden ingesteld.

2. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 27 van de Wbtv in dit geval van toepassing is, dat het beroep is gericht tegen het deel van het besluit van 21 december 2011 dat ziet op de behandeling van een klacht als bedoeld in artikel 16, eerste lid, en dat daartegen ingevolge artikel 27 geen beroep kan worden ingesteld. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk, aldus de rechtbank.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 27 van de Wbtv slechts ziet op beslissingen die de behandeling van een klacht betreffen, zoals een besluit tot het niet in behandeling nemen van een klacht en beslissingen van de Klachtencommissie over bijvoorbeeld de wijze van horen. Deze bepaling ziet volgens haar niet op de beslissing die op de klacht wordt genomen, in dit geval de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht. Zij voert aan dat zij belang heeft bij beoordeling van de instandlating van de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht, nu deze beslissing volgens haar punitief is, haar reputatieschade oplevert en wordt meegenomen bij beslissingen over toekomstige klachten.

3.1. Vooropgesteld wordt dat, zoals de rechtbank heeft overwogen en zoals door [appellante] in hoger beroep is bevestigd, [appellante] slechts beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 21 december 2011 voor zover daarbij de gedeeltelijke gegrondverklaring van de tegen haar ingediende klacht is gehandhaafd.

3.2. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wbtv (Kamerstukken II 2004/05, 29 936, nr. 3, blz. 20 en nr. 8, blz. 14 en 21) is met de bepalingen over klachtbehandeling in hoofdstuk IV aangesloten bij afdeling 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Er is geen aanleiding om de bepalingen uit hoofdstuk IV van de Wbtv en uit afdeling 9.1 van de Awb, voor zover die bepalingen met elkaar overeenkomen, niet op gelijke wijze uit te leggen en toe te passen.

Voor zover bij de brief van de minister van 12 juli 2011 de tegen [appellante] ingediende klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard, is die brief aan te merken als kennisgeving van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht en het oordeel van de minister daarover, zoals bedoeld in artikel 25, derde lid, van de Wbtv. In aansluiting op hetgeen de Afdeling eerder over het vergelijkbare artikel 9:12, eerste lid, van de Awb heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2004 in zaak nr. 200305275/1), is de Afdeling van oordeel dat de kennisgeving in zoverre niet is gericht op rechtsgevolg en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu de Afdeling in die uitspraak voorts heeft overwogen dat artikel 9:3 van de Awb daarom geen toepassing kon vinden, is voor toepassing van artikel 27 van de Wbtv evenmin plaats. Dat in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 27 van de Wbtv is vermeld dat deze bepaling ziet op "de beslissing van de minister van Justitie op een klacht" dan wel "het oordeel inzake een ingediende klacht" (Kamerstukken II 2004/05, 29 936, nr. 3, blz. 23 en nr. 8, blz. 21), doet aan het voorgaande niet af.

[appellante] betoogt derhalve terecht dat artikel 27 van de Wbtv niet van toepassing is op de gedeeltelijke gegrondverklaring van de tegen haar ingediende klacht. Dit maakt evenwel niet dat kan worden toegekomen aan inhoudelijke beoordeling van de instandlating van die gegrondverklaring. Daartoe wordt ambtshalve het volgende overwogen.

3.3. Nu de brief van 12 juli 2011, voor zover daarbij de tegen [appellante] ingediende klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard, geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, kon daartegen ingevolge artikel 8:1, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van die wet, in zoverre geen bezwaar worden gemaakt. De minister had het door [appellante] tegen de brief van 12 juli 2011 gemaakte bezwaar dan ook in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 21 december 2011 alsnog gegrond verklaren. Voor zover bij dat besluit de brief van 12 juli 2011, in zoverre daarbij de tegen [appellante] ingediende klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard, is gehandhaafd, komt dat besluit wegens strijd met artikel 8:1, gelezen in verbinding met artikel 7:1, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het tegen de brief van 12 juli 2011 gemaakte bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 december 2011.

5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 augustus 2012 in zaak nr. 12/228;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 21 december 2011 inzake bezwaarnr. 0110-11, voor zover daarbij de brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 12 juli 2011, in zoverre daarbij een tegen [appellante] ingediende klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard, is gehandhaafd;

V. verklaart het tegen de brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 12 juli 2011, kenmerk 09-2010, gemaakte bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 21 december 2011;

VII. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013

640.