Uitspraak 201302047/1/A1


Volledige tekst

201302047/1/A1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld,
appellant,

tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Nederland van 22 januari 2013 in zaken nrs. 12/3286 en 12/3283 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2012 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een woning en een bijgebouw en het verbouwen van een deel van de bestaande woning tot bijgebouw op het perceel [locatie] te Kootwijkerbroek (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 22 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen en het tegen de gestelde fictieve weigering tot publicatie van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door G.G. Prinsen en G.J. van Essen, en het college, vertegenwoordigd door H.J. Huizing-Boere, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in de vervangende nieuwbouw van de tweede woning op een andere plaats op het perceel en de verbouw van de tweede woning tot bijgebouw behorend bij de eerste woning op het perceel.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat vergunning van rechtswege is verleend, omdat het college niet binnen de beslistermijn op zijn aanvraag heeft beslist. Hij voert in dit verband aan dat hij de brief van 17 januari 2012, waarin is vermeld dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure zal worden gevolgd, niet heeft ontvangen. Verder voert [appellant] aan dat het het college niet vrijstond om buiten de beslistermijn van de reguliere voorbereidingsprocedure te beoordelen, of aan de voorwaarden van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid wordt voldaan.

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, aanhef en onder c, wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:

1° met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,

2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3° indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing op voorbereiding van besluiten, tenzij de uitgebreide voorbereidingsprocedure daarop van toepassing is.

Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen.

Ingevolge het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°.

Ingevolge artikel 4.20b, eerste lid, van de Awb is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.

Ingevolge artikel 4.20c, eerste lid, maakt het bestuursorgaan de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" (hierna: het bestemmingsplan) zijn de gronden op de plankaart aangeduid met de bestemming "Agrarisch gebied I" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en is binnen elk agrarisch bouwperceel uitsluitend één agrarisch bedrijfscomplex, waaronder ten hoogste één bedrijfswoning met daarbijbehorende gebouwen toegestaan, tenzij op de plankaart anders is aangegeven.

Ingevolge het vijfde lid, onder b, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, voor de bouw van een tweede bedrijfswoning, indien wordt aangetoond dat sprake is van een noodzakelijke en intensief toezicht dat slechts door twee volwaardige arbeidskrachten kan worden verricht en het bedrijf duurzame werkgelegenheid biedt aan twee volwaardige arbeidskrachten.

4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2013, in zaak nr. 201305064/1/A1 en 201305064/2/A1), dient het bestuursorgaan na ontvangst van een aanvraag om omgevingsvergunning tijdig te bezien welke procedure daarop ingevolge de Wabo van toepassing is. De beantwoording van de vraag of op een aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, is, gelet op artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. Dit betekent dat indien de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, omdat de aangevraagde activiteit binnen de reikwijdte van de in het bestemmingsplan gegeven afwijkingsbevoegdheid valt maar niet binnen de daarvoor geldende beslistermijn een besluit op de aanvraag wordt genomen, uit artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met 4:20b, eerste lid, van de Awb, volgt dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, ongeacht of de aangevraagde activiteit voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de in het bestemmingsplan gegeven afwijkingsbevoegdheid. In dit verband moet de reikwijdte van de bevoegdheid om binnenplans van het bestemmingsplan af te wijken voor een project dus worden onderscheiden van de voorwaarden om toepassing te geven aan de bevoegdheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2013, in zaak nr. 201202810/1/A1 bestaat na afloop van de volgens de reguliere voorbereidingsprocedure geldende beslistermijn geen mogelijkheid meer om te besluiten of aan die voorwaarden is voldaan. Het voorgaande is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever om tijdige besluitvorming door de bevoegde gezagen te bevorderen (zie onder meer Kamerstukken II 2006/07, 30844, nr. 3, blz. 34-36).

5. Niet meer in geschil is dat de aangevraagde activiteit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts valt de aangevraagde activiteit, het bouwen van een tweede bedrijfswoning, binnen de reikwijdte van de in artikel 7, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften gegeven bevoegdheid tot afwijken van het bestemmingsplan. Het college diende de aanvraag mede te beoordelen als een aanvraag tot het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels voor afwijking, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wabo. Gelet op artikel 3.7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wabo, is op deze aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing.

6. De aanvraag is op 12 december 2011 ontvangen. Nu de reguliere procedure van toepassing is en tussen partijen niet in geschil is dat de beslistermijn met zes weken is verlengd, diende het college binnen veertien weken na deze datum te beslissen. De beslistermijn eindigde derhalve op 19 maart 2012. In de brief van 17 januari 2012 is medegedeeld dat op de aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is omdat vergunning alleen kan worden verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo. Op 19 april 2012 heeft het college kennis gegeven van het ontwerpbesluit tot weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning.

7. Van een tijdige beslissing als bedoeld in artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb kan eerst sprake zijn, indien deze tijdig is bekendgemaakt. De brief van 17 januari 2012 is niet aangetekend per post verzonden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201106649/1), geldt als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het stuk is verzonden. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en er een deugdelijke verzendadministratie is.

In het verweerschrift en tijdens de zitting bij de Afdeling heeft het college verklaard dat de brief niet in het postregistratiesysteem voor in- en uitgaande post van de gemeente is verwerkt. Wel is de brief electronisch te raadplegen in het vergunningensysteem OVX4all, waaruit volgens het college niet rechtstreeks de verzenddatum kan worden afgeleid. De datumstempel op het archiefexemplaar van de brief in het papieren dossier van de betreffende vergunningaanvraag biedt hierover uitsluitsel, aldus het college. Op de bij het verweerschrift overgelegde ‘printscreen’ van het vergunningensysteem staat bij de omschrijving "Brief voortgang van de aanvraag" als datum invoer vermeld 17 januari 2012. Op het bij de rechtbank overgelegde archiefexemplaar ontbreekt een datumstempel.

Uit het voorgaande blijkt niet dat de brief van 17 januari 2012 daadwerkelijk naar het adres van [appellant] is verzonden, omdat daarvan geen registratie is bijgehouden. Het college heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de brief op 17 januari 2012 danwel binnen de beslistermijn is verzonden en daarmee is bekendgemaakt.

Daargelaten welke betekenis de brief van 17 januari 2012 heeft voor het al dan niet ontstaan van een omgevingsvergunning van rechtswege, moet worden vastgesteld dat niet binnen de voor de reguliere voorbereidingsprocedure geldende termijn op de aanvraag is beslist. Gelet op het bepaalde in artikel 3.9, derde lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is de aangevraagde omgevingsvergunning aldus van rechtswege verleend. Het college heeft deze beschikking ten onrechte niet overeenkomstig artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt.

De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 juni 2012 en het beroep tegen de fictieve weigering om de van rechtswege verleende vergunning bekend te maken gegrond verklaren en het besluit van 27 juni 2012 vernietigen wegens strijd met artikel 3.9, derde lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb.

9. Ter zitting heeft [appellant] medegedeeld dat zijn opmerkingen over geleden schade een verzuchting zijn.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 22 januari 2013 in zaken nrs. 12/3286 en 12/3283;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 27 juni 2012, kenmerk 4059;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1919,48 (zegge: duizendnegenhonderdnegentien euro en achtenveertig cent), waarvan € 1888,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Barneveld aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 551,00 (zegge: vijfhonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van de beroepen en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2013

270-789.