Uitspraak 201202810/1/A1


Volledige tekst

201202810/1/A1.
Datum uitspraak: 20 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Putten,
2. het college van burgemeester en wethouders van Putten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 maart 2012 in zaak nr. 11/1844 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het college [appellant sub 1] onder oplegging van een dwangsom, samengevat weergegeven, gelast de bewoning van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Putten (hierna: het perceel) blijvend terug te brengen tot één afzonderlijk huishouden.

Bij brief van 9 december 2011 heeft het college aan [appellant sub 1] geweigerd de verlening van een omgevingsvergunning van rechtswege bekend te maken.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] ingestelde beroep tegen het uitblijven van de bekendmaking van de verlening van een omgevingsvergunning van rechtswege, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben zowel [appellant sub 1] als het college hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 1] hebben een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2012, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.J.H. van Baalen, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren en mr. K. Bounaanaa, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat de bedrijfswoning op het perceel voor de huisvesting van twee huishoudens wordt gebruikt.

In het besluit van 25 augustus 2011 is vermeld dat als [appellant sub 1] van mening is dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor de exploitatie van de palingkwekerij op het perceel, het hem vrijstaat om een aanvraag om vrijstelling in te dienen. Hierbij zal [appellant sub 1] de noodzakelijkheid van de tweede bedrijfswoning moeten aantonen en motiveren, aldus het college. Tevens moet voldaan worden aan de vereisten voor een binnenplanse vrijstelling als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied". Het college geeft aan over de uitkomst van deze aanvraag vooralsnog geen uitspraken te doen.

2. [appellant sub 1] heeft in zijn bezwaarschrift van 21 september 2011, gericht tegen het besluit van 25 augustus 2011, het volgende vermeld: "Voor zover derhalve sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik moet daar ingevolge artikel 32 lid 2 vrijstelling voor gegeven worden. Voor zover het college daar niet ambtshalve toe gehouden is dient het college dit schrijven als een aanvraag daartoe te zien."

3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant sub 1] in zijn bezwaarschrift van 21 september 2011 een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) heeft aangevraagd voor het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan. Het college voert daartoe aan dat [appellant sub 1] heeft vermeld dat het bezwaarschrift van 21 september 2011 slechts onder bepaalde voorwaarden als een aanvraag om vrijstelling als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de planvoorschriften moet worden gezien. De door [appellant sub 1] genoemde voorwaarden zijn nog niet vervuld, reeds omdat nog niet op het bezwaar is beslist, aldus het college. Een voorwaardelijke aanvraag is volgens het college geen aanvraag als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college betoogt voorts dat [appellant sub 1] uitdrukkelijk heeft verzocht om een vrijstelling van het bestemmingsplan en niet om een omgevingsvergunning, welke vrijstelling na inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 niet meer verleend kan worden.

3.1. Ingevolge artikel 1.7a van de Invoeringswet Wabo (hierna: de Invoeringswet) wordt, voor zover hier van belang, na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo, voor zover in een voor dat tijdstip vastgesteld bestemmingsplan op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals die luidde voor dat tijdstip, is bepaald dat een ontheffing kan worden verleend, onder een zodanige ontheffing een omgevingsvergunning verstaan.

3.2. De hiervoor onder 2. weergegeven mededeling in het bezwaarschrift van 21 september 2011 is een duidelijk verzoek van een belanghebbende aan het bevoegd gezag een besluit te nemen om het strijdige gebruik op te heffen. Nu het college [appellant sub 1] in het besluit van 25 augustus 2011 heeft gewezen op de mogelijkheid om een aanvraag om vrijstelling in te dienen voor een tweede bedrijfswoning op het perceel, had het college erop bedachtzaam moeten zijn dat het bezwaarschrift van [appellant sub 1] tegen dat besluit een dergelijke aanvraag zou bevatten. Het heeft de mededeling in het bezwaarschrift onder deze omstandigheden ten onrechte niet als een aanvraag om het nemen van een besluit aangemerkt.

Dat [appellant sub 1] het indienen van de aanvraag in het bezwaarschrift afhankelijk heeft gesteld van de uitkomst van de beslissing op zijn bezwaarschrift maakt dat in dit geval niet anders. Die specifieke voorwaarde heeft uitsluitend tot strekking het in bezwaar gedane beroep op het ontbreken van strijd met het bestemmingsplan niet prijs te geven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag om vrijstelling als bedoeld in dat bezwaarschrift, gelet op artikel 1.7a van de Invoeringswet, als een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo moet worden beschouwd.

De enkele omstandigheid dat [appellant sub 1] niet het formulier heeft gebruikt als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, betekent niet dat geen sprake is van een aanvraag om omgevingsvergunning. Het college heeft [appellant sub 1] niet in de gelegenheid gesteld alsnog het vorenbedoelde formulier in te vullen en, voor zover het anderszins om een onvolledige aanvraag zou gaan, deze aan te vullen als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Nu het college dat niet heeft gedaan, had het de aanvraag in behandeling moeten nemen.

Het betoog faalt.

4. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied", voor zover hier van belang, is het verboden de onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken of laten gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid, indien strikte toepassing van dit voorschrift leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een vergunning van rechtswege is verleend. Hij voert daartoe aan dat hij in het bezwaarschrift van 21 september 2011 heeft verzocht om een vrijstelling van artikel 32, tweede lid, van de planvoorschriften. Dit moet volgens hem worden aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wabo. De rechtbank heeft miskend dat niet slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van die wet, aldus [appellant sub 1].

5.1. [appellant sub 1] heeft om vrijstelling verzocht van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de voorschriften daarvan. Gelet op artikel 1.7a van de Invoeringswet Wabo, moet dit verzoek als een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1o, van de Wabo worden gezien.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is afdeling 3.4 van de Awb niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op deze aanvraag om omgevingsvergunning. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is deze afdeling van toepassing, indien slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, of artikel 2.12, tweede lid, hetgeen hier niet het geval is.

Het college heeft niet binnen de termijn van acht weken na ontvangst op de aanvraag van 21 september 2011 beslist. Het college heeft de beslistermijn ook niet tijdig verlengd. Aangezien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is, gelet op

artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb, de omgevingsvergunning van rechtswege verleend. Na afloop van de beslistermijn bestaat geen mogelijkheid meer om te besluiten of aan de vereisten van artikel 32, tweede lid, van de planvoorschriften wordt voldaan, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het niet tijdig bekendmaken van de verlening van een omgevingsvergunning van rechtswege door het college alsnog gegrond verklaren.

[appellant sub 1] heeft het college op 8 december 2011 in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van de bekendmaking van de vergunning van rechtswege. Het college is op grond van artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf de dag dat twee weken zijn verstreken sinds die ingebrekestelling. Nu het college nog immer geen besluit heeft bekendgemaakt, wordt de verschuldigde dwangsom op € 1.260,00 vastgesteld.

Het college dient op grond van artikel 8:55f, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog de omgevingsvergunning van rechtswege bekend te maken. De Afdeling bepaalt voorts met toepassing van het tweede lid van die bepaling dat het college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft de uitspraak na te leven.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Putten ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 maart 2012 in zaak nr. 11/1844;

IV. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingesteld beroep gegrond;

V. stelt de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van Putten verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,00

(zegge: twaalfhonderdzestig euro);

V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Putten op om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen bekend te maken dat een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend aan [appellant sub 1];

VI. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Putten aan [appellant sub 1] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot vergoeding aan [appellant sub 1] van bij hem in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Putten aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

IX. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Putten een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Huijben
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013

313-761.