Uitspraak 201207857/1/A3


Volledige tekst

201207857/1/A3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 27 juni 2012 in zaak
nr. 12/517 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Defensie.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2011 heeft de minister geweigerd de door [appellante] verzochte informatie aan haar te verstrekken.

Bij besluit van 9 december 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog een deel van de door haar verzochte informatie aan haar verstrekt.

Bij uitspraak van 27 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 21 december 2012 heeft [appellante] de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door H. Zilverberg, werkzaam bij het ministerie, bijgestaan door mr. C.A. Geleijnse, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

2. Bij brief van 17 maart 2011 heeft [appellante] de minister verzocht om haar alle documenten te verstrekken betreffende de oproepdagenregeling voor functionarissen op basis van het convenant tussen enerzijds de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reserve Officieren (KVNRO) en de Algemene Vereniging van Reserve Militairen (AVRM), samenwerkend in de Nederlandse Reservisten Federatie Krijgsmacht (NRFK), en anderzijds het Ministerie van Defensie.

Bij het besluit van 9 december 2011 heeft de minister met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob aan [appellante] een geanonimiseerd overzicht van de toegekende oproepdagen en de onderliggende aanvragen over de periode 2010-2011 verstrekt. Hij heeft bij dat besluit geweigerd de verzochte informatie over de periode 2000-2009 aan [appellante] te verstrekken. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een overzicht over die periode niet voorhanden is en evenmin uit het computersysteem kan worden gegenereerd. Het handmatig genereren van een dergelijk overzicht uit het gearchiveerde bronmateriaal zou volgens de minister leiden tot het doorzoeken van een enorme hoeveelheid persoons- en zaakdossiers. In een dergelijke vergaringsplicht voorziet de Wob niet, aldus de minister.

3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de niet-geanonimiseerde stukken.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het overzicht van de toegekende oproepdagen van de periode 2010-2011 met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob terecht heeft geanonimiseerd. Zij voert hiertoe aan dat de betrokkenen die gebruik maken van de faciliteit reeds bij haar bekend zijn, zodat het vrijgeven van hun namen niet hun persoonlijke levenssfeer raakt.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201204534/1/A3) is voor de vraag of openbaarmaking van gegevens in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob kan worden geweigerd, bepalend of bij openbaarmaking het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de orde is en zo ja, of dat belang zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid. Het betoog van [appellante] heeft betrekking op de vraag, of het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in dit geval aan de orde is.

4.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel, dat de minister met betrekking tot de geweigerde gegevens ten onrechte het belang van de persoonlijke levenssfeer in geding heeft geacht. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de minister de namen, rangen, adressen, ID-nummers en de naam van eenheid of krijgsmachtsonderdeel van de betrokken personen alsmede de opkomstlocatie van en de gegevens over de activiteit heeft weggelakt, omdat met die gegevens de identiteit van de betrokken personen kan worden achterhaald. Dat [appellante] de betrokkenen reeds kent, betekent niet dat de informatie over de betrokken personen en het feit dat zij gebruikmaken van de faciliteit openbaar is of openbaar behoort te zijn. Daarbij komt dat de minister te kennen heeft gegeven dat hij die informatie eerder ook niet openbaar dan wel op andere wijze publiekelijk bekend heeft gemaakt.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen grond bestaat te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van de minister, dat de door haar verzochte informatie over de periode 2000-2009 niet kan worden achterhaald. Zij voert hiertoe aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat deze informatie niet uit het computersysteem kan worden gegenereerd en niet dan met grote inspanning uit het gearchiveerde bronmateriaal kan worden afgeleid. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] te kennen gegeven dat haar verzoek betrekking heeft op informatie die zich in de personeelsdossiers van ongeveer 50 reservisten bevindt. De minister hoeft alleen de registratienummers van die personen in het computersysteem in te vullen, zodat het achterhalen van de door haar verzochte informatie niet arbeidsintensief is, aldus [appellante].

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juni 2007 in zaak nr. 200607848/1) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.

5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de mededeling van de minister, dat de door [appellante] verzochte documenten na onderzoek niet zijn aangetroffen en het niet mogelijk is de informatie uit het computersysteem te genereren dan wel, anders dan met grote inspanning, uit personeelsdossiers af te leiden, niet ongeloofwaardig is. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de minister te kennen heeft gegeven dat bij de registratie van de gegevens in het computersysteem, noch bij de archivering van de personeelsdossiers, een verband is gelegd met NRFK-activiteiten.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellante] haar stelling, dat de door haar verzochte informatie uit het computersysteem kan worden gegenereerd, niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de minister ter zitting bij de Afdeling aan de hand van een uitdraai van het computersysteem nader heeft toegelicht dat NRFK-activiteiten niet als zodanig in het computersysteem staan geregistreerd, zodat het invoeren van de registratienummers van specifieke personen niet de informatie zou opleveren waar [appellante] om heeft verzocht.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013

382-730.