Uitspraak ​201204534/1/A3


Volledige tekst

​201204534/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Tiel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2012 in zaak
nr. 11/2366 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tiel.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2011 heeft het college naar aanleiding van een verzoek van [appellant] de "wachtlijst standplaatsvergunningen gemeente Tiel" openbaar gemaakt met uitzondering van de gegevens die staan vermeld onder de kopjes "datum eerste inschrijving", "naam + voorletters", "adres", "geb.dat.", "a.pers" en "datum betaald?".

Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 mei 2011 vernietigd voor zover het betreft de op de wachtlijst vermelde gegevens "datum eerste inschrijving" en "datum betaald?", en bepaald dat het college deze gegevens binnen vier weken na deze uitspraak aan [appellant] verstrekt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 18 maart 2013 heeft [appellant] de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.R. Ali, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J. Stoffer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ingevolge het derde lid is het tweede lid, aanhef en onder e, niet van toepassing voor zover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Tiel 2005 (hierna: de Hvv) stellen burgemeester en wethouders, ingeval aanvragen voor het mogen innemen van een standplaats met een woonwagen niet gehonoreerd kunnen worden, een wachtlijst op van huishoudens die voor een standplaats in de gemeente in aanmerking wensen te komen. De betreffende aanvraag wordt in dat geval aangehouden.

2. Het college heeft zich wat betreft de weigering de gegevens onder de kopjes "datum eerste inschrijving", "naam + voorletters", "adres", "geb.dat.", "a.pers" en "datum betaald?" openbaar te maken op het standpunt gesteld dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de op de wachtlijst vermelde personen. Het vrijgeven van de namen en adressen van personen die op de wachtlijst staan, levert volgens het college geen bijdrage aan de publieke controle. Op basis van de datum van de inschrijving kan worden nagegaan wie conform het beleid voor een standplaats in aanmerking komt, zodat het college met de gedeeltelijke verstrekking van de wachtlijst redelijkerwijs aan het verzoek van [appellant] heeft voldaan. De gestelde persoonlijke belangen van [appellant] acht het college niet relevant voor de beoordeling of het in redelijkheid het verzoek gedeeltelijk heeft kunnen afwijzen.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet in geding is voor zover het de gegevens onder de kopjes "datum eerste inschrijving" en "datum betaald?" betreft. Die gegevens dienen derhalve alsnog aan [appellant] te worden verstrekt. Wat betreft de gegevens onder de overige kopjes heeft de rechtbank geoordeeld dat daarbij het belang van de persoonlijke levenssfeer in geding is. Het college heeft de gegevens onder de kopjes "naam + voorletters", "adres" en "geb.dat." met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob in redelijkheid kunnen weigeren, omdat [appellant] aan de hand van de aan hem wel verstrekte gegevens een effectieve controlemogelijkheid van het gevoerde beleid wordt geboden. Wat betreft de gegevens onder het kopje "a.pers" heeft de rechtbank overwogen dat openbaarmaking daarvan ertoe leidt dat informatie tot individuele personen herleidbaar is, zodat het college ook die gegevens met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

4. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door het college vertrouwelijk overgelegde stukken.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gegevens onder de kopjes "naam + voorletters", "adres", "geb.dat." en "a.pers" te verstrekken. Hij voert hiertoe aan dat verstrekking van die gegevens het publieke belang van een juiste en transparante toedeling van de schaarse standplaatsen dient. Door het weglakken van deze gegevens wordt controle op de toedeling illusoir gemaakt. Het verstrekken van de datum van inschrijving en het volgnummer is onvoldoende. Bovendien leidt het feit dat het hier om gaat om gegevens die de persoonlijke levenssfeer betreffen, niet tot het oordeel dat reeds daarom het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder dient te wegen dan het belang van openbaarheid. Ook in het geval het dergelijke gegevens betreft is openbaarmaking het uitgangspunt, aldus [appellant] .

5.1. Voor de vraag of openbaarmaking van gegevens in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob kan worden geweigerd is bepalend of bij openbaarmaking van een gegeven het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan de orde is en zo ja, of dat belang zwaarder dient te wegen dan het belang van openbaarheid. Niet in geschil is dat bij verstrekking van de gegevens onder de kopjes

"naam + voorletters", "adres", "geb.dat." en "a.pers" de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de op de wachtlijst vermelde personen aan de orde is. Het hoger beroep richt zich met name tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarwegender heeft kunnen achten dan het belang van openbaarmaking.

5.2. Hoewel, zoals [appellant] terecht betoogt, het uitgangspunt van de Wob is dat de in artikel 3, eerste lid, van die wet bedoelde informatie in beginsel openbaar is, heeft het college het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in dit geval in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de hand van de aan [appellant] verstrekte wachtlijst, met daarop ook de gegevens die onder de kopjes "datum eerste inschrijving" en "datum betaald?" zijn opgenomen, een effectieve controle van het gevoerde beleid mogelijk is, omdat de gegevens die relevant zijn om te kunnen beoordelen of de juiste volgorde van toewijzing is toegepast, daarin staan vermeld. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat openbaarmaking van de gegevens onder de kopjes "naam + voorletters", "adres" en "geb.dat." niet een zodanige bijdrage aan de publieke controle levert, dat het college het belang dat is gediend met openbaarmaking, had moeten laten prevaleren boven het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dit geldt eveneens voor de gegevens vermeld onder het kopje "a.pers". De rechtbank heeft daarover terecht overwogen dat openbaarmaking van die gegevens ertoe kan leiden dat informatie tot bepaalde personen herleidbaar is, omdat die informatie betrekking heeft op een beperkte groep mensen die elkaar allemaal kennen.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat het college de gegevens niet in redelijkheid met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob heeft kunnen weigeren, omdat artikel 10, derde lid, van die wet daaraan in de weg staat. Hij voert hiertoe aan dat de personen door inschrijving op de wachtlijst toestemming hebben gegeven voor openbaarmaking van hun gegevens voor zover zij niet uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven daar bezwaar tegen te hebben. Van personen die daartegen bezwaar hebben gemaakt is volgens [appellant] niet gebleken. Uit artikel 12, eerste lid, van de Hvv kan bovendien niet worden afgeleid dat de wachtlijst een geheime lijst is, die louter door een selectieve groep personen geraadpleegd mag worden, aldus [appellant].

6.1. Hoewel [appellant] met recht betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog over artikel 10, derde lid, van de Wob, leidt dit gelet op het navolgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Informatie die op grond van de Wob openbaar wordt gemaakt, wordt geacht vanaf die openbaarmaking voor een ieder toegankelijk te zijn. In dit geval gaat het om personen die in aanmerking willen komen voor een standplaats en die zich in het kader daarvan op een interne wachtlijst van de gemeente hebben laten plaatsen. Hieruit volgt, anders dan [appellant] betoogt, niet dat die personen hebben ingestemd met het voor een ieder openbaar maken van hun gegevens. Artikel 10, derde lid, van de Wob vereist daartoe een uitdrukkelijke instemming. Het niet kenbaar maken van bezwaren kan daaraan niet gelijk worden gesteld. Dat in de Hvv niet is bepaald dat de wachtlijst een geheime lijst is, doet daar niet aan af, nu dat niet leidt tot het oordeel dat de op de wachtlijst vermelde personen reeds daarom geacht zouden mogen worden ingestemd te hebben met openbaarmaking van hun gegevens. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevallen, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

280-730.