Uitspraak 201204558/1/A3


Volledige tekst

201204558/1/A3.
Datum uitspraak: 25 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2012 in zaken nrs. 12/484 en 12/485 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond.

Procesverloop

Bij vijf afzonderlijke besluiten van 22 september 2011 heeft de korpschef de ten behoeve van [appellant] verleende toestemmingen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als beveiligingsbeambte bij vijf beveiligingsorganisaties ingetrokken.

Bij vijf afzonderlijke besluiten van 28 december 2011 heeft de korpschef de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 28 december 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.S.J. van Gestel, advocaat te Rotterdam, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, eerste volzin, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), zoals die bepaling luidde ten tijde in geding, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.

Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, wordt de toestemming onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

Ingevolge het zesde lid kan de toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

Het bij de uitoefening van de in artikel 7, zesde lid, van de Wpbr, neergelegde bevoegdheid te voeren beleid is neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire). Volgens paragraaf 2.1 wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien:

a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd;

b. (…);

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten, en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

In die paragraaf is verder vermeld dat het er bij de toetsing aan punt c om gaat of de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak zal schaden. Aan die maatstaf zal in het algemeen voldaan zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.

Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van de regio waar de organisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.

2. De korpschef heeft aan de besluiten van 28 december 2011 ten grondslag gelegd dat [appellant] bij strafbeschikking van 26 januari 2011 een transactievoorstel van € 550,00 is aangeboden wegens het rijden onder invloed van alcohol op 20 november 2010. Voorts heeft de korpschef bij zijn besluiten betrokken dat op 1 december 2010 tegen [appellant] proces-verbaal is opgemaakt ter zake van mishandeling en huiselijk geweld en dat op 20 juli 2011 door de ex-echtgenote van [appellant] aangifte van mishandeling is gedaan waarvoor [appellant] een transactievoorstel is aangeboden met een werkstraf als transactievoorwaarde. De korpschef heeft deze omstandigheden, gelet op de aard, beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Hij heeft zich gelet op het voorgaande op het standpunt gesteld dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven elke twijfel verheven is. Voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in paragraaf 2.1.1 van de Circulaire heeft de korpschef geen aanleiding gezien.

3. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de korpschef zich in de bestreden besluiten ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de strafbeschikking van 26 januari 2011 gelijk kan worden gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak waarbij een geldboete is opgelegd, als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder a, van de Circulaire. Gelet hierop heeft de korpschef ten onrechte deze paragraaf aan de besluiten ten grondslag gelegd, aldus de voorzieningenrechter. Hij heeft de besluiten van 28 december 2011 dan ook vernietigd. De rechtgevolgen van de vernietigde besluiten heeft de voorzieningenrechter evenwel in stand gelaten. Hiertoe heeft hij in aanmerking genomen dat de korpschef zich op grond van de strafbeschikking van 26 januari 2011 en de stukken van 1 december 2010 en 20 juli 2011 op het standpunt heeft mogen stellen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven elke twijfel verheven is en aldus wordt voldaan aan het gestelde in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire. De korpschef was derhalve bevoegd de ten behoeve van [appellant] verleende toestemmingen in te trekken. In de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden heeft de korpschef voorts geen aanleiding hoeven zien om van die bevoegdheid geen gebruik te maken, aldus de voorzieningenrechter.

4. Ambtshalve wordt overwogen dat ten tijde van belang geen incidenteel hoger beroep kon worden ingesteld. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een beoordeling van datgene wat de korpschef tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter in zijn verweerschrift heeft aangevoerd.

5. [appellant] komt in zijn hogerberoepschrift op tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 28 december 2011.

Hij betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef zich op bovenvermeld standpunt heeft mogen stellen. Hij stelt dat de als zodanig aangeduide processen-verbaal (hierna: processen-verbaal) van 1 december 2010 en 20 juli 2011 niet zijn ondertekend. Op basis van een niet-ondertekend proces-verbaal kan volgens [appellant] niet worden geconcludeerd dat jegens hem een serieuze verdenking bestaat van de daarin vermelde genoemde strafbare feiten. Daarnaast wijst hij erop dat zijn ex-echtgenote ter zitting heeft verklaard dat de gebeurtenissen beschreven in de processen-verbaal anders zijn verlopen dan daarin is opgetekend.

Voorts heeft de voorzieningenrechter miskend dat de korpschef eerst ter zitting bij de voorzieningenrechter de besluiten op paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire heeft gebaseerd. Deze wijziging van de grondslag is tardief, aldus [appellant].

Ten slotte heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat de korpschef met juistheid geen toepassing heeft gegeven aan de in paragraaf 2.1.1 van de Circulaire neergelegde hardheidsclausule. Voor toepassing daarvan was aanleiding, nu hij reeds dertien jaar werkzaam is als beveiliger en nooit eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Voorts stelt hij dat hij inmiddels van zijn echtgenote is gescheiden en de kans op recidive derhalve nihil is.

5.1. Zoals de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak nr. 200400867/1), heeft overwogen, komt de korpschef beoordelingsvrijheid toe bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is en gaat de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire aan de term betrouwbaarheid is gegeven de grenzen van de redelijke wetsuitleg niet te buiten. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr. 200305092/1), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van de werkzaamheden in deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere branches. Dit betekent dat de korpschef mag eisen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven zijn.

5.2. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de korpschef de besluiten van 28 december 2011 mede heeft mogen baseren op de processen-verbaal van 1 december 2010 en 20 juli 2011. Deze processen-verbaal zijn evenwel niet voorzien van een handtekening, zodat daaruit niet afdoende blijkt dat ze zijn opgemaakt op ambtseed dan wel ambtsbelofte door een daartoe bevoegde functionaris. Derhalve kunnen de stukken niet, als zijnde processen-verbaal, bijdragen aan het door de korpschef te leveren bewijs. Dat betekent evenwel niet dat aan de stukken geen enkele betekenis toekomt. Daarbij is van belang dat volgens de Circulaire ook (dag)rapporten dragend kunnen zijn voor het oordeel dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt is. De stukken zijn helder en geven een gedetailleerd beeld van de bevindingen van de betrokken politiefunctionarissen, van wie de namen zijn vermeld. Gelet hierop bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van de als dagrapport op te vatten stukken. Nu de verklaringen van de ex-echtgenote van [appellant], opgenomen in de dagrapporten, consistent en gedetailleerd zijn, wordt ook in de omstandigheid dat zij eerst ter zitting bij de voorzieningenrechter anders heeft verklaard, geen grond gevonden voor het oordeel dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen in de dagrapporten is opgetekend.

Aan de bestreden besluiten van 28 december 2011 heeft de korpschef artikel 7, zesde lid, gelezen in samenhang met het vijfde lid, van de Wpbr ten grondslag gelegd. Deze grondslag heeft hij met hetgeen hij heeft verklaard ter zitting bij de voorzieningenrechter niet gewijzigd. Voorts heeft hij reeds in de besluiten van 22 september 2011 expliciet verwezen naar feiten en omstandigheden op basis waarvan hij zich op het standpunt heeft gesteld dat daaruit blijkt dat [appellant] niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie, als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire.

De Afdeling is ten slotte met de voorzieningenrechter van oordeel dat de korpschef in redelijkheid toepassing van de hardheidsclausule heeft kunnen weigeren. Hiertoe heeft zij met juistheid overwogen dat de korpschef in de door [appellant] gestelde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien de in aanmerking genomen overtredingen niet als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde aan te merken en het persoonlijke belang van [appellant] zwaarder te laten wegen dan het belang van een veilige en betrouwbare beveiligingssector. Bij de kans op recidive heeft de korpschef ten slotte de relatief korte termijn die is verstreken sinds het begaan van de over [appellant] bekende feiten, van belang mogen achten.

De betogen falen.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013

591.