Uitspraak ​201205450/1/A3


Volledige tekst

​201205450/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 mei 2012 in de zaken nrs. 11/2806 en 11/2807 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds).

Procesverloop

Bij besluiten van 23 juni en 14 juli 2011 heeft het Faunafonds verzoeken van [appellant] om een tegemoetkoming in door kolganzen, grauwe ganzen en smienten veroorzaakte schade afgewezen.

Bij onderscheiden besluiten van 24 oktober 2011 heeft het de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2013, waar J.J. [appellant], bijgestaan door mr. W.T. van der Leij, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. P.B. Thiemann, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge artikel 65, eerste lid, worden bij algemene maatregel van bestuur beschermde inheemse diersoorten aangewezen die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die:

a. in het gehele land schade aanrichten;

b. in delen van het land schade aanrichten.

Ingevolge het tweede lid kan, slechts wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, worden gedaan ter voorkoming van:

a. belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren, of

b. schade aan de fauna.

Ingevolge het vierde lid kan, voor zover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel b, soorten zijn aangewezen, bij provinciale verordening worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen, bedoeld in die artikelen, op de door hem gebruikte gronden of in of aan de door hem gebruikte opstallen verricht ter voorkoming van in het huidige of komende jaar dreigende schade, als bedoeld in het tweede lid, binnen de grenzen van het werkgebied van de wildbeheereenheid, waarin die gronden of opstallen zijn gelegen.

Ingevolge het vijfde lid kan, slechts wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, krachtens het derde en vierde lid worden toegestaan de in die leden bedoelde handelingen te verrichten.

Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, kunnen gedeputeerde staten, wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, is er een Faunafonds dat tot taak heeft het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.

Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel b, slechts verleend, voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

Ingevolge artikel 3 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren zijn als beschermde inheemse diersoorten die in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanrichten, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw aangewezen de soorten, genoemd in bijlage 2 bij dit besluit.

In bijlage 2 zijn onder meer de kolgans, grauwe gans en smient genoemd.

Volgens artikel 2 van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (hierna: de Regeling) kan het Faunafonds de grondgebruiker op zijn verzoek met inachtneming van het hierna bepaalde een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw, de bosbouw of de visserij aangerichte schade.

Volgens artikel 6, eerste lid, kan het uitsluitend een tegemoetkoming verlenen voor schade, veroorzaakt door diersoorten, genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b, van de Ffw, die door vraat, betreden, verontreiniging, graven, wroeten en vegen aan bedrijfsmatige landbouw, bosbouw of visserij is veroorzaakt.

Volgens artikel 7, eerste lid, zal het een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voor zover de grondgebruiker naar zijn oordeel de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen, waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden. Volgens het derde lid wordt een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, veroorzaakt door diersoorten, genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b, van de Ffw en waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts toegekend, indien:

a. de ontheffing op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de betreffende provincie is geweigerd;

b. de ontheffing is verleend en, hoewel daarvan naar het oordeel van het Faunafonds op adequate wijze gebruik is gemaakt, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

Volgens artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, wordt geen tegemoetkoming verleend, indien de schade is aangericht door een beschermde inheemse diersoort, welke krachtens artikel 65 van de Ffw bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als diersoort, welke in delen van het land veelvuldig belangrijke schade aanricht en voor het verjagen en doden van die schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt. Volgens het tweede lid kan het Faunafonds in bijzondere gevallen, in afwijking van hetgeen in dit artikel is bepaald, besluiten een tegemoetkoming te verlenen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Verordening schadebestrijding dieren Fryslân 2005 (hierna: de Verordening) is het de grondgebruiker, in afwijking van het bepaalde in artikel 9 van de Ffw, toegestaan, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, de beschermde diersoorten kolgans, grauwe gans en smient op de door hem gebruikte gronden te doden. Ingevolge het derde lid, gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, h en l, is het de grondgebruiker onder de daar vermelde beperkingen toegestaan de beschermde inheemse diersoorten kolgans, grauwe gans en smient, in afwijking van artikel 10 van de Ffw opzettelijk te verontrusten.

2. [appellant] heeft verzocht om een tegemoetkoming in schade aan grasland. Op de daartoe strekkende verzoekschriften heeft hij vermeld dat de schade voor 60% door kolganzen, voor 35% door grauwe ganzen en voor 5% door smienten is veroorzaakt en op 1 en 5 maart 2011 schade van enige omvang is geconstateerd.

3. Aan het in beroep bestreden besluit heeft het Faunafonds ten grondslag gelegd dat [appellant] naar zijn oordeel onvoldoende adequaat gebruik heeft gemaakt van de provinciale vrijstelling voor het doden van kolganzen, grauwe ganzen en smienten.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het Faunafonds ten onrechte aan het criterium "op een adequate wijze gebruik maken" van artikel 7, derde lid, van de Regeling heeft getoetst. Dat criterium geldt alleen, indien krachtens artikel 68 van de Ffw, een ontheffing is verleend. In dit geval is krachtens artikel 65 van de Ffw vrijstelling verleend en is het criterium niet van toepassing, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 augustus 2010 in zaak nr. 201001319/1/H3), komt het Faunafonds ingevolge artikel 84, eerste lid, van de Ffw beoordelingsruimte toe bij het verlenen van tegemoetkomingen. Ter uitvoering van die bepaling heeft het de Regeling vastgesteld.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling wordt geen tegemoetkoming verleend, indien voor het verjagen en doden voor de diersoorten een vrijstelling, als bedoeld in artikel 65 van de Ffw, geldt. Reden hiervoor is dat ingevolge de vrijstelling voor grondgebruikers en jachthouders het gehele jaar mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw te bestrijden. Van deze regel wordt alleen afgeweken in een geval, als bedoeld in het tweede lid.

Ingevolge artikel 1, eerste en derde lid, van de Verordening gold voor het perceel, waar de afgewezen aanvraag op ziet, een vrijstelling onder beperkingen, als bedoeld in artikel 65 van de Ffw, voor het doden en verjagen van de kolgans, de grauwe gans en de smient. In een aan [appellant] gericht "Meldingsbewijs vrijstelling artikel 65" van 12 oktober 2010 zijn voor het gebruik van de vrijstelling voor het doden van de genoemde diersoorten nog nadere voorschriften gesteld. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2011 in zaak nr. 201006485/1/H3), mag het Faunafonds ten aanzien van een vrijstelling, waaraan beperkingen zijn gesteld, bij toetsing aan artikel 9, eerste lid, van de Regeling ook met overeenkomstige toepassing van artikel 7, derde lid, van de Regeling beoordelen of op adequate wijze van de vrijstelling gebruik is gemaakt. Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door het oordeel van het Faunafonds dat hij geen adequaat gebruik van de in de Verordening geboden vrijstelling, als bedoeld in artikel 65 van de Ffw, heeft gemaakt te aanvaarden, heeft miskend dat het de "Rapportage gebruik vrijstelling artikel 65 Flora- en faunawet 2010/2011" (hierna: het rapportageformulier) niet bij de beoordeling van het gebruik van de vrijstelling mocht betrekken. Op het rapportageformulier hoefden geen schadebestrijdingsacties vermeld te worden, omdat een vrijstelling, als bedoeld in artikel 65 van de Ffw, gold en dan ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling geen aanspraak op tegemoetkoming in de schade bestaat. De rechtbank heeft in elk geval miskend dat op de dagen, waarop volgens het rapportageformulier geen acties zijn ondernomen, geen ganzen of smienten op zijn gronden aanwezig waren. Om die reden kon niet van hem worden gevergd dat hij met gebruikmaking van de vrijstelling meer verjagingsacties zou ondernemen, aldus [appellant].

5.1. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, kan bij een vrijstelling onder beperkingen aanspraak op tegemoetkoming in de schade bestaan, indien naar het oordeel van het Faunafonds op adequate wijze van de vrijstelling gebruik is gemaakt. Voor zover [appellant] stelt dat hem dit onbekend was, is de rechtbank hem daarin terecht niet gevolgd, omdat hij geacht wordt daarmee bekend te zijn. Als [appellant] stelt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij geen aanspraak op een tegemoetkoming in de schade kon maken, wordt overwogen dat hij in dat geval zich niet met een verzoek om een tegemoetkoming in de door ganzen en smienten op zijn gronden aangerichte schade tot het Faunafonds zou hebben gewend. Gelet op de informatie die het rapportageformulier - na invulling door de grondgebruiker en de jachtaktehouder - behoort te bieden, is de rechtbank er met juistheid vanuit gegaan dat het Faunafonds dat formulier terecht bij de beoordeling van het gebruik van de vrijstelling heeft betrokken.

5.2. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht evenmin grond gevonden om [appellant] te volgen in zijn betoog dat het Faunafonds zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat adequaat gebruik van de vrijstelling inhoudt dat minstens twee tot drie maal per week verjaging met ondersteunend afschot plaatsvindt. Ook indien het niet tot afschot is gekomen, kan er volgens het Faunafonds adequaat gebruik zijn, maar hiertoe dient de grondgebruiker aan te tonen dat regelmatig verjagingsacties hebben plaatsgevonden met de intentie tot afschot van de schadeveroorzakende diersoort. Verjagingsacties zonder die intentie worden niet bij de beoordeling betrokken.

Uit het door [appellant] ingevulde rapportageformulier valt af te leiden dat in de periode van 15 oktober 2010 tot en met 15 maart 2011 19 verjagingsacties met ondersteunend afschot hebben plaatsgevonden. De stelling dat op de dagen, waarop geen zodanige acties zijn ondernomen, geen ganzen of smienten op zijn gronden aanwezig waren, heeft [appellant], wat daar verder van zij, niet aannemelijk gemaakt. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor de conclusie dat het Faunafonds niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat [appellant] geen adequaat gebruik van de vrijstelling heeft gemaakt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat aan de maatschap De Vries, die in hetzelfde veenweidegebied actief is en een vergelijkbaar gebruik van de vrijstelling heeft gemaakt, wel een tegemoetkoming is verleend. Het Faunafonds heeft verklaard dat deze verlening op een fout berust. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Nu het Faunafonds niet is gehouden een eenmaal gemaakte fout te herhalen, is zij onder die omstandigheden terecht tot het oordeel gekomen dat het Faunafonds met de afwijzing het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden. Ook dit betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013

589.