Uitspraak ​201202685/1/V2


Volledige tekst

​201202685/1/V2.
Datum uitspraak: 28 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 maart 2012 in zaak nrs. 12/3229 en 12/3228 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zich met de in het besluit neergelegde motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling de gerezen twijfel over zijn gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst niet heeft weggenomen. Daartoe betoogt de staatssecretaris onder meer dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet eerst ambtshalve heeft beoordeeld of de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd die een toetsing van het besluit rechtvaardigen.

3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

3.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 17 januari 2011 in zaak nr. 201011068/1/V2) dient de bestuursrechter direct - dat wil zeggen ter bepaling van de vraag of hij het besluit van gelijke strekking kan toetsen - en ambtshalve - dat wil zeggen los van de standpunten van partijen - te beoordelen of de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond.

4. De vreemdeling heeft eerder, op 18 juli 2011, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 26 juli 2011 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 30 januari 2012 is van gelijke strekking als dat van 26 juli 2011. Op het door de vreemdeling tegen het eerstgenoemde besluit ingestelde beroep is derhalve voormeld beoordelingskader van toepassing.

4.1. De vreemdeling heeft aan zijn opvolgende aanvraag een rapport van een verwantschapsonderzoek van 22 december 2011 (hierna: het verwantschapsrapport) en een uitspraak van de Immigration Appellate Authority van het Verenigd Koninkrijk van 29 april 2003 (hierna: de uitspraak van 29 april 2003) ten grondslag gelegd. De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat uit het verwantschapsrapport blijkt dat hij een broer is van de asielzoeker op wie de uitspraak van 29 april 2003 betrekking heeft en aan wie in het Verenigd Koninkrijk asiel is verleend. Uit die uitspraak blijkt volgens de vreemdeling bovendien dat de Britse autoriteiten zijn uitgegaan van de verklaringen van zijn broer over zijn identiteit, Somalische nationaliteit en herkomst uit Mogadishu, alsmede de verklaring dat hij een zus en vier broers heeft. Nu die verklaringen overeenkomen met die van de vreemdeling heeft de vreemdeling, zo betoogt hij, met voormelde documenten zijn identiteit, nationaliteit en herkomst - die door de staatssecretaris in het besluit van 26 juli 2011 ongeloofwaardig zijn geacht - aangetoond.

4.2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat uit de toelichting van het verwantschapsrapport in ieder geval blijkt dat de kans dat er tussen de vreemdeling en de gestelde broer geen verwantschap in de mannelijke lijn is zeer klein is en dat de staatssecretaris zich gelet daarop in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat door het ontbreken van statistische gegevens die verwantschap niet is aangetoond. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de door de staatssecretaris ingenomen stelling dat de vreemdeling en zijn gestelde broer hun verklaringen mogelijk op elkaar hebben afgestemd, evenmin een voldoende motivering oplevert, nu hun verklaringen zien op gezinsomstandigheden uit een ver verleden. Gelet op de uitkomst van het verwantschapsonderzoek, in samenhang bezien met hetgeen de vreemdeling en zijn - gestelde - broer hebben verklaard, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de staatssecretaris met de in het besluit neergelegde motivering in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de vreemdeling de ongeloofwaardigheid omtrent zijn gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst niet heeft weten weg te nemen.

4.3. Door te overwegen als hiervoor weergegeven heeft de voorzieningenrechter de onder 3. tot en met 3.2. omschreven beoordeling niet op juiste wijze verricht. Hij diende immers zelfstandig te beoordelen of de documenten die de vreemdeling bij zijn opvolgende aanvraag heeft overgelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als hiervoor onder 3.1. bedoeld. Of de staatssecretaris het besluit voldoende heeft gemotiveerd, stond niet ter beoordeling van de voorzieningenrechter.

De grief slaagt reeds hierom.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het verwantschapsonderzoek blijkt dat zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling in de mannelijke lijn verwant is aan de asielzoeker op wie de uitspraak van 29 april 2003 betrekking heeft. Die verwantschap in de mannelijke lijn betekent echter niet zonder meer dat de vreemdeling en de betreffende asielzoeker broers van elkaar zijn. Reeds daarom heeft de vreemdeling met het verwantschapsonderzoek en de uitspraak van 29 april 2003 zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet aangetoond en is derhalve op voorhand uitgesloten dat die documenten aan het eerdere besluit kunnen afdoen. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 30 januari 2012 geen plaats.

6. Het inleidend beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 6 maart 2012, in zaak

nr. 12/3228;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van
mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.

De voorzitter is verhinderd w.g. Walcott-Oliai
de uitspraak te ondertekenen ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013

555-744.