Uitspraak 201205874/1/A3


Volledige tekst

201205874/1/A3.
Datum uitspraak: 19 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] , wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 mei 2012 in zaken nrs. 11/2790 en 11/2890 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluiten van 4 april 2011 heeft de burgemeester bevolen tot sluiting met onmiddellijke ingang van [koffiehuis] aan de [locatie] te Utrecht voor de duur van zes maanden, de exploitatievergunning voor dat koffiehuis ingetrokken en bepaald dat een nieuwe exploitatievergunning gedurende zes maanden wordt geweigerd.

Bij besluiten van 21 juli 2011 heeft de burgemeester de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 mei 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. t’Sas, advocaat te Wijk bij Duurstede, en de burgemeester, vertegenwoordigd door S. Ramdoelare Tewari, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

Met de middelen genoemd op lijst I van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld, terwijl de in lijst II van die wet genoemde middelen softdrugs betreffen. Op lijst II staan onder meer hasjiesj en hennep vermeld.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Horecaverordening Utrecht 2004, zoals dat gold ten tijde van belang, is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester (exploitatievergunning).

Ingevolge artikel 3, vierde lid, is het verboden te handelen in strijd met enig aan de exploitatievergunning verbonden voorschrift of beperking.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien:

(…)

e. zich in het betrokken horecabedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid;

f. de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze wordt verstoord door de aanwezigheid van dat bedrijf.

Ingevolge het tweede lid kan de burgemeester een exploitatievergunning intrekken, indien:

a. gehandeld wordt in strijd met enig bij of krachtens deze verordening gegeven voorschrift of beperking.

Ter uitvoering van de bevoegdheid voortvloeiend uit de Horecaverordening heeft de burgemeester het Beleid handhaving en vergunningen horeca ontwikkeld.

Volgens de bijlagen, paragraaf 14, van dit beleid, zoals dat gold ten tijde van belang, bestaat in ieder geval een ernstig vermoeden van handel in drugs, indien:

- meer dan één gebruikershoeveelheid van één of meer middelen wordt aangetroffen;

- verpakkingsmateriaal waarin dergelijke middelen verpakt plegen te worden, wordt aangetroffen;

- het hierboven genoemde wordt aangetroffen gecombineerd met een hoeveelheid handelsgeld;

- getuigenverklaringen in die richting wijzen;

- constatering, door bijvoorbeeld politieambtenaren, van daadwerkelijke handel in op deze middelen gelijkende stoffen.

Volgens diezelfde paragraaf, onder 2b, wordt de vergunning ingetrokken en wordt een horecabedrijf gesloten voor zes maanden als het gaat om middelen als bedoeld in lijst I respectievelijk drie maanden voor handel in middelen als bedoeld in lijst II. Tevens wordt hierbij bepaald dat aanvragen om vergunningen zullen worden afgewezen gedurende een periode die gelijk loopt aan de sluitingstermijn. Blijkt uit het onderzoek dat handel in deze middelen plaatsvindt dan dient de loop naar het horecabedrijf te worden verbroken door middel van een langduriger sluiting. De sluiting wordt verdubbeld indien sprake is van verwijtbaarheid van de ondernemer.

Volgens een in de aan [appellant] verleende exploitatievergunning verbonden voorschrift is het verboden om in het horecabedrijf, middelen die voorkomen op lijst I en II van de Opiumwet te verhandelen, aanwezig of in voorraad te hebben.

2. De burgemeester heeft bij het in bezwaar in stand gehouden besluit van 4 april 2011 op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en de artikelen 5:4 en 5:21 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht bevolen tot sluiting van het [horecabedrijf]. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in het horecabedrijf softdrugs zijn verkocht, gekocht en aanwezig waren, zonder dat het horecabedrijf een inrichting is die onder het gedoogbeleid voor coffeeshops valt. De feiten die zich hebben voorgedaan zijn dermate ontwrichtend voor de samenleving dat deze moeten worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid en gezondheid. Deze feiten betreffen onder meer het aantreffen van drugs en een grote som geld bij een leidinggevende, handel in drugs in het directe bijzijn van de leidinggevende zonder dat hij daartegen optrad, en de omstandigheid dat deze handel gedurende lange tijd bij bezoekers en handelaren goed bekend was, aldus de burgemeester.

De burgemeester heeft aan het in bezwaar in stand gehouden besluit van 4 april 2011 tot intrekking van de exploitatievergunning ten grondslag gelegd dat zich in het horecabedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Daarnaast moet de woon- en leefomgeving tegen (verdere) verstoringen als gevolg van het horecabedrijf worden beschermd, aldus de burgemeester.

3. [appellant] betoogt dat de bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting van het horecabedrijf een discretionaire bevoegdheid is en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester ten onrechte gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Een behoorlijke en redelijke belangenafweging had niet geleid tot de door de burgemeester genomen besluiten en tot ongegrondverklaring van zijn beroep door de rechtbank.

Voorts stelt [appellant] dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hetgeen hij heeft aangevoerd over de juistheid van de afgelegde verklaringen en de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het onderzoek van de politie in het horecabedrijf, niet kan afdoen aan de bevoegdheid van de burgemeester. De rechtbank heeft tevens onvoldoende gemotiveerd waarop het oordeel dat het horecabedrijf bij kopers en handelaren in verdovende middelen bekend is als verkooppunt waar verdovende middelen kunnen worden gekocht of verkocht, is gebaseerd, aldus [appellant].

[appellant] onderkent dat hij als exploitant gehouden is om voldoende maatregelen te treffen om handel in verboden middelen te voorkomen. Hij stelt echter dat nergens precies staat omschreven hoeveel maatregelen voldoende zijn. Nu hij alle in zijn macht liggende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen, kan hij als exploitant niet aansprakelijk worden gehouden voor de gang van zaken, aldus [appellant].

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de juistheid van de afgelegde verklaringen en de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het onderzoek van de politie op 28 maart 2011 niet afdoet aan de bevoegdheid van de burgemeester. Het neemt immers niet weg dat een verdenking is ontstaan dat in het horecabedrijf softdrugs werden verhandeld en dat tijdens het onderzoek, als gevolg van die verdenking, een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr. 201003280/1/H3), is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk drugs zijn verhandeld, maar volgt uit het woord "daartoe" in deze bepaling dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs in een inrichting waarin de verkoop van softdrugs niet is gedoogd, de bevoegdheid verschaft tot het sluiten van de inrichting. Nu in het horecabedrijf een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen, behoefde de rechtbank niet nader te motiveren waarom hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de juistheid van de afgelegde verklaringen en de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het onderzoek van de politie niet afdoet aan de bevoegdheid van de burgemeester.

Voorts treft de stelling van [appellant] dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarop het oordeel dat het horecabedrijf bij kopers en handelaren in verdovende middelen bekend is als verkooppunt waar verdovende middelen kunnen worden gekocht of verkocht is gebaseerd, geen doel, nu de rechtbank in haar uitspraak heeft vermeld dat deze omstandigheid volgt uit de processen-verbaal van de politie.

3.2. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten zijn om van zijn beleid af te wijken en derhalve heeft de burgemeester op grond van zijn beleid in redelijkheid kunnen overgaan tot sluiting van het horecabedrijf gedurende zes maanden.

De omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, alle in zijn macht liggende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen, doet hier niet aan af. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 11 juni 2008 (zaak nr. 200708019/1), speelt de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van het horecabedrijf noopt. [appellant] is verantwoordelijk voor de gang van zaken in het horecabedrijf en hij dient afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als hier in geding te voorkomen. Overigens heeft [appellant] niet toegelicht welke voorzorgsmaatregelen hij heeft getroffen. De gestelde omstandigheid dat de aanwezigheid dan wel handel in softdrugs in het horecabedrijf [appellant] niet kan worden aangerekend kan, wat daar van zij, niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.

3.3. Het betoog van [appellant] faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013

176-773.