Uitspraak 201205323/1/T1/A3


Volledige tekst

201205323/1/T1/A3.
Datum uitspraak: 12 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 april 2012 in zaak nr. 11/403 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Financiën.

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2010 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellante] om openbaarmaking van informatie over een strafrechtelijk onderzoek naar het frauderen bij het aan land brengen van vis afgewezen.

Bij besluit van 14 maart 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen ten aanzien van bepaalde in het besluit nader vermelde documenten en voor het overige gehandhaafd, zij het met verbetering van de gronden waarop het rust.

Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 11 juli 2012 heeft [appellante] toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Maury, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mrs. C.G. Zandee en W.G. van Duijn, beiden werkzaam in dienst van het Ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege, voor zover dit persoonsgegevens betreft, als bedoeld in paragraaf 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. Ingevolge het tweede lid blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(…)

c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;

(…)

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

(…)

2. Bij het besluit van 14 maart 2011 heeft de staatssecretaris vijf documenten, die betrekking hebben op een doorzoeking die heeft plaatsgevonden op 27 maart 2010 in het kader van een onderzoek door de FIOD naar sigarettensmokkel, gedeeltelijk openbaar gemaakt. De staatssecretaris heeft daarin de namen, adressen en andere persoonsgegevens die tot identificatie van betrokkenen kunnen leiden met een beroep op de Wet politiegegevens onleesbaar gemaakt. Met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob heeft de staatssecretaris gegevens die inzicht geven in vertrouwelijk te houden opsporingsstrategieën en -methoden onleesbaar gemaakt. Met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob heeft de staatssecretaris geweigerd de namen van functionarissen van de FIOD, het OM en de Rechterlijke Macht die in de documenten voorkomen, openbaar te maken. Het belang bij openbaarmaking van de namen weegt volgens de staatssecretaris niet op tegen dat bij de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen.

3. De rechtbank heeft overwogen dat de onleesbaar gemaakte passages in de documenten inzicht geven in de wijze waarop de opsporingsdiensten in het kader van het strafrechtelijke onderzoek informatie hebben verzameld. Bij openbaarmaking van deze gegevens zou de opsporing kunnen worden geschaad. Zij heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob, zwaarder heeft kunnen laten wegen dan dat bij openbaarmaking. Ten aanzien van de onleesbaar gemaakte namen van overheidsfunctionarissen heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen in redelijkheid niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan dat bij openbaarmaking. De rechtbank heeft het betoog dat de staatssecretaris ten aanzien van het onleesbaar maken van andere gegevens, waaronder het merk en het kenteken van een motorvoertuig en de naam van een schip, ten onrechte niet heeft gemotiveerd, op welke grond openbaarmaking is geweigerd, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Voorts heeft zij overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geen redelijk doel dient om steeds per onleesbaar gemaakt onderdeel afzonderlijk te motiveren, welk belang zich tegen openbaarmaking verzet. Wat betreft de afwijzing van het verzoek van [appellante] om de in bezwaar opgekomen kosten te vergoeden, heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft afgewezen, aangezien het besluit niet wegens een aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid is herroepen.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de staatssecretaris haar verzoek om vergoeding van de in bezwaar bij haar opgekomen kosten terecht heeft afgewezen, heeft miskend dat de gevraagde informatie met een beroep op artikel 19 van de Wet politiegegevens is geweigerd en deze weigering in bezwaar is vervallen.

4.1. Aan het besluit van 9 november 2010 is ten grondslag gelegd dat de verzochte documenten tot een strafdossier behoren dat bij de FIOD aanwezig is. Voor het openbaar maken van de gevraagde processen-verbaal is toestemming gevraagd aan het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Deze toestemming is geweigerd, omdat het strafproces nog loopt. Verder staat in het besluit dat de verzochte gegevens onder de Wet politiegegevens vallen en het verzoek om openbaarmaking niet bijdraagt aan één van de in artikel 19 van die wet vermelde doelstellingen. Ook de Wob staat volgens het besluit aan openbaarmaking in de weg. Nu het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, weegt het belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie volgens de staatssecretaris niet op tegen dat bij opsporing en vervolging van strafbare feiten. Openbaarmaking van de gevraagde informatie wordt dan ook met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob geweigerd.

Aan het besluit van 14 maart 2011 is ten grondslag gelegd dat, wat betreft die onderdelen van de documenten die niet kunnen worden aangemerkt als persoonsgegevens in de zin van de Wet politiegegevens, toetsing dient plaats te vinden aan de hand van de Wob. Toetsing aan de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de daarop gebaseerde aanwijzingen is daarbij niet meer aan de orde. Verder valt de belangenafweging op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob anders uit dan bij het nemen van het besluit van 9 november 2010, omdat het strafrechtelijke onderzoek inmiddels is geëindigd. Hierdoor is het mogelijk dat enkele documenten, die betrekking hebben op een doorzoeking die op 27 maart 2010 in het kader van een onderzoek door de FIOD naar sigarettensmokkel heeft plaatsgevonden, gedeeltelijk openbaar worden gemaakt, aldus dat besluit.

4.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de nadere inzichten over de toetsing aan de Wet politiegegevens niet de reden zijn geweest voor de gedeeltelijke herroeping van het besluit van 9 november 2010. Het verzoek is aanvankelijk niet alleen afgewezen met toepassing van deze wet, maar ook met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob. Deze weigeringsgrond zou de staatssecretaris in bezwaar ook hebben toegepast, als zich tot aan het besluit op bezwaar geen wijziging in het strafrechtelijk onderzoek zou hebben voorgedaan. Naar aanleiding van de wijziging heeft de staatssecretaris evenwel een nieuwe belangenafweging uitgevoerd en het primaire besluit in zoverre herroepen. De herroeping vindt daarmee, anders dan [appellante] stelt, haar grondslag in veranderde feiten en omstandigheden en niet in een aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten terecht heeft afgewezen.

5. Voor zover [appellante] klaagt dat de rechtbank haar betoog over het onleesbaar maken van gegevens als het merk en het kenteken van een motorvoertuig en de naam van een schip ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, wordt als volgt overwogen. Zoals [appellante] ter zitting heeft toegelicht, heeft zij beoogd te betogen dat de staatssecretaris zijn beslissing om de in de documenten vervatte persoonsgegevens, als bedoeld in de Wet politiegegevens, onleesbaar te maken, onvoldoende heeft gemotiveerd. [appellante] heeft evenwel geen beroepsgrond tegen het onleesbaar maken van deze gegevens aangevoerd. Het voor het eerst ter zitting naar voren brengen van dat betoog heeft de rechtbank terecht in strijd met de goede procesorde geacht.

6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door te oordelen dat de staatssecretaris openbaarmaking van de onleesbaar gemaakte passages in redelijkheid heeft kunnen weigeren, heeft miskend dat er geen geheim te houden opsporingsmethoden zijn. Bovendien is het opsporingsonderzoek afgerond en geëindigd in een sepot, aldus [appellante].

6.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door de staatssecretaris overgelegde documenten. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de onleesbaar gemaakte passages in de documenten inzicht geven in de wijze waarop de opsporingsdiensten informatie hebben verzameld in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. Nu het strafrechtelijk onderzoek was gesloten, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte aangenomen dat de opsporing door openbaarmaking van deze gegevens kon worden geschaad. Dit kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien het in beroep aangevoerde geen grond geeft voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op het belang bij het voorkomen van bekend worden van opsporingsmethodieken, niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van opsporing van strafbare feiten dan aan dat bij openbaarmaking van deze passages.

7. [appellante] betoogt ook dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris zijn oordeel dat de belangen van de overheidsfunctionarissen, wier namen onleesbaar zijn gemaakt, zwaarder wegen dan het algemene belang bij openbaarmaking van hun namen, niet toereikend heeft gemotiveerd. De staatssecretaris heeft ten onrechte niet per functionaris een afzonderlijke motivering gegeven, nu de afweging in het kader van de weigeringsgrond inzake de persoonlijke levenssfeer per overheidsfunctionaris kan verschillen, aldus [appellante].

7.1. Uit het besluit van 14 maart 2011 volgt dat openbaarmaking van de namen van de betrokken overheidsfunctionarissen, gelet op hun functies, tot aantasting van hun persoonlijke levenssfeer kan leiden. De rechtbank heeft nadere motivering per functionaris terecht niet noodzakelijk geacht, omdat dit tot niet meer dan nodeloze herhalingen zou leiden. De rechtbank heeft voorts terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris het belang bij de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren in redelijkheid niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan dat bij openbaarmaking.

8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het geen redelijk doel dient om per onleesbaar gemaakt onderdeel te motiveren, welk belang zich tegen openbaarmaking verzet. Er bestond volgens haar aanleiding om een afzonderlijke motivering te vereisen, nu de staatssecretaris toepassing heeft gegeven aan verschillende weigeringsgronden.

8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr. 200906961/1/H3), kan, hoewel in beginsel per document of onderdeel daarvan moet worden gemotiveerd, op welke grond openbaarmaking daarvan achterwege wordt gelaten, daarvan worden afgezien, als dat zou leiden tot herhalingen die geen redelijk doel dienen. Indien meer dan één weigeringsgrond van toepassing is geacht op een document dat uit verschillende onderdelen bestaat, kan deze uitzondering zich slechts voordoen, indien voldoende kenbaar is, van welke weigeringsgrond voor welk onderdeel wordt uitgegaan. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat deze uitzondering zich hier voordoet, nu uit de documenten zelf niet kan worden afgeleid, welke weigeringsgrond de staatssecretaris op welk onderdeel van toepassing heeft geacht.

9. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 14 maart 2011 in zoverre een toereikende motivering ontbeert. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de staatssecretaris opdragen om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 8.1 is overwogen alsnog per onleesbaar gemaakte passage te vermelden, welke weigeringsgrond aan de weigering ten grondslag is gelegd.

10. In de einduitspraak zal over de proceskosten in beroep en hoger beroep en vergoeding van het betaalde griffierecht worden beslist.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de staatssecretaris van Financiën op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak:

met inachtneming van hetgeen onder 9 is overwogen het onder 8.1 omschreven gebrek van het besluit van 14 maart 2011, met kenmerk DGB/2010/8412, te herstellen en de Afdeling het resultaat mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013

589.