Uitspraak 201200553/1/A4


Volledige tekst

201200553/1/A4.
Datum uitspraak: 22 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Hengelo, gemeente Bronckhorst,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2011 heeft het college aan [belanghebbenden] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een varkenshouderij aan [locatie] te Hengelo.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2013, waar [appellant] en [één ander], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, de overige appellanten, vertegenwoordigd door Van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. IJsseldijk en ing. R.W.A. te Plate, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden], bijgestaan door ing. D.J. Hengeveld, gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak wordt dan ook de Wet milieubeheer aangehaald zoals deze luidde vóór 1 oktober 2010.

2. Het college stelt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op de ammoniakemissie vanwege de inrichting niet-ontvankelijk is, omdat [appellant] en anderen hierover geen zienswijze naar voren hebben gebracht.

2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die vóór 1 april 2011 bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. Bij besluiten die, zoals hier, op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, worden dergelijke beslissingen voor de toepassing van artikel 6:13 niet langer als besluitonderdelen aangemerkt (zie de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2).

Gelet hierop is de omstandigheid dat [appellant] en anderen geen zienswijze over ammoniakemissie naar voren hebben gebracht, geen reden om het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

3. Bij besluit van 6 januari 1998 is voor de inrichting een revisievergunning verleend voor het houden 3.816 vleesvarkens. Bij besluit van 24 januari 2007 is voor de inrichting een revisievergunning verleend voor het houden van 6.666 vleesvarkens, verdeeld over vijf stallen. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft onder meer betrekking op een uitbreiding van het veebestand met 1.440 vleesvarkens, te houden in een nieuw te bouwen stal K.

4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object meer bedraagt dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge het vierde lid wordt, indien de geurbelasting op een geurgevoelig object groter is dan vermeld in het eerste lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting op dat geurgevoelig object die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.

4.1. [appellant] en anderen betogen dat het college de gevraagde vergunning niet met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de revisievergunning van 2007 ook betrekking had op het plaatsen van een luchtkanaal tussen stal C en stal E (thans stal D) en een biologische luchtwasser in de laatstgenoemde stal. Omdat dit luchtkanaal en deze luchtwasser niet zijn gerealiseerd, is de revisievergunning van 2007 op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in zoverre komen te vervallen. Het college heeft hiermee bij het berekenen van de geurbelasting in de vergunde situatie ten onrechte geen rekening gehouden.

[appellant] en anderen betogen daarnaast dat de revisievergunning van 2007 op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking is getreden, omdat voor het luchtkanaal en de luchtwasser geen bouwvergunning is verleend. Het college had deze vergunning bij de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij daarom niet als uitgangspunt mogen nemen.

4.2. Vast staat dat in de aangevraagde situatie ten aanzien van twee woningen niet wordt voldaan aan de daarvoor ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij geldende grenswaarde van 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

Het college stelt zich op het standpunt dat vergunningverlening mogelijk is op grond van artikel 3, vierde lid. Daarbij heeft het erop gewezen dat de stallen C, D (voorheen stal E) en E (voorheen stal F) worden voorzien van een ander emissiearm stalsysteem. Volgens het college wordt met deze geurbelastingreducerende maatregel aan artikel 3, vierde lid, voldaan.

Het college heeft erkend dat voor het luchtkanaal en de luchtwasser een bouwvergunning is vereist en dat deze niet is verleend. Dit betekent volgens hem echter niet dat de revisievergunning van 2007 is vervallen, dan wel dat deze niet in werking is getreden, nu het luchtkanaal en de luchtwasser niet zijn te beschouwen als zelfstandige onderdelen van de inrichting.

4.3. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, -waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.

Ingevolge artikel 1.2a, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, gelezen in verbinding met artikel 1.2 van die wet, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die vóór 1 oktober 2010 onherroepelijk is maar in verband met het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking is getreden, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van de Wabo.

Ingevolge het tweede lid treedt in gevallen als bedoeld in het eerste lid de betrokken omgevingsvergunning niet eerder in werking dan nadat vergunning is verleend voor de betrokken bouwactiviteit.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

4.4. De Afdeling stelt voorop dat het ontbreken van een bouwvergunning en daarmee het op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking zijn van een milieuvergunning er niet aan in de weg staan dat die milieuvergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, kan komen te vervallen. Verder kennen beide bepalingen hun eigen, van elkaar te onderscheiden, criteria.

4.5. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat wanneer een als zelfstandig onderdeel te beschouwen gedeelte van de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking gebracht, de vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voor dat gedeelte en de daarmee verbonden activiteiten vervalt (uitspraak van 21 oktober 2009 in zaak nr. 200901403/1/M2). Artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, biedt geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van de vergunning door het niet realiseren van een voorziening (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200607108/1).

De Afdeling is met het college van oordeel dat het luchtkanaal tussen stal C en stal E (thans stal D) en de biologische luchtwasser in de laatstgenoemde stal geen zelfstandig onderdelen van de inrichting zijn. Zij zijn een voorziening bij een stalsysteem. Het ontbreken van het luchtkanaal en de luchtwasser betekent daarom niet dat de inrichting in zoverre niet is voltooid in de zin van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, en dat de revisievergunning van 2007 in zoverre is komen te vervallen.

Deze beroepsgrond faalt.

4.6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt uit artikel 20.8 van de Wet milieubeheer dat, indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt (zie de onder 4.5 genoemde uitspraak van 21 oktober 2009). In een dergelijk geval blijft - ook indien die milieuvergunning onherroepelijk is geworden - de onderliggende vergunning voor een inrichting gelden (uitspraak van 18 oktober 2006 in zaak nr. 200601930/1). De Afdeling ziet geen aanleiding ten aanzien van artikel 1.2a, tweede lid, van de Invoerinsgwet Wabo anders te oordelen.

Niet in geschil is dat voor het bouwen van het luchtkanaal en de luchtwasser een vergunning was en is vereist. Nu deze vergunning niet is verleend, is de revisievergunning van 2007 op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer en de artikelen 1.2a en 1.2 van de Invoeringswet Wabo in het geheel niet in werking getreden. Dat betekent dat de in 1998 verleende vergunning de voor de inrichting geldende vergunning is. Het college heeft ter zitting erkend dat, als deze vergunning de geldende is, niet aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij kan worden voldaan en dat in dat geval vergunningverlening ook anderszins op grond van die wet niet mogelijk is.

De beroepsgrond slaagt.

5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij. De overige beroepsgronden behoeven in verband hiermee geen bespreking.

Nu de Wet geurhinder en veehouderij, gelet op het onder 4.6 overwogene, noopt tot weigering van de gevraagde vergunning, zal de Afdeling aldus in de zaak voorzien. De Afdeling zal daarbij bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 29 november 2011, kenmerk 2010-2542-WM;

III. weigert de gevraagde vergunning;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.085,47 (zegge: duizendvijfentachtig euro en zevenenveertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff,

ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013

190-732.