Uitspraak 201206704/1/A3


Volledige tekst

201206704/1/A3.
Datum uitspraak: 1 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2012 in zaak nr. 12/190 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Op 21 februari 2011 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang wegens overtreding van artikel 7.04 van het Binnenvaartpolitiereglement gelast zijn pleziervaartuig voor 8 uur op 7 maart 2011 deugdelijk af te meren aan haalkommen, meerpalen en dergelijke.

Bij ongedateerd besluit dat op 1 december 2011 is verzonden heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 30 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.B. Tubbing, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid geschiedt zij, indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, op een andere geschikte wijze.

Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.

Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2. Op 21 februari 2011 heeft het college een bestuursdwangbesluit op een pleziervaartuig aangebracht en dit besluit verzonden naar het adres dat volgens de binnenhavengeldadministratie behoorde bij het op dat vaartuig aangetroffen binnenhavengeldvignet 2008 (hierna: het vignet). Het besluit houdt een last onder bestuursdwang wegens een overtreding van artikel 7.04 van het Binnenvaartpolitiereglement in, die daaruit bestaat dat het vaartuig met gebruikmaking van andere voorwerpen dan die daartoe bestemd zijn is afgemeerd.

Het college heeft het tegen dat besluit gemaakte bezwaar van [appellant] van 15 oktober 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet voor het einde van de termijn is ontvangen en omdat van een verschoonbare termijnoverschrijding niet is gebleken.

3. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het besluit op juiste wijze is bekendgemaakt. Aanplakken van het besluit op zijn pleziervaartuig is geen geschikte wijze van bekendmaken, nu bekend mag worden verondersteld dat een pleziervaartuig slechts gedurende een korte periode van het jaar in gebruik is bij de eigenaar dan wel schipper. Dat klemt temeer nu het besluit is genomen in de winterperiode en dan geen gebruik wordt gemaakt van het pleziervaartuig, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is dat ook het verschil met de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2011 in zaak nr. 201102392/1/H3, waarin het ging om een woonboot die het gehele jaar wordt bewoond. Het college had volgens [appellant] voorts in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: gba) de adresgegevens van hem moeten verifiëren zodat het besluit naar het juiste adres zou zijn verzonden.

Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het besluit niet bekend behoeft te worden gemaakt met toepassing van artikel 3:42, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft daarmee niet onderkend dat het besluit aan meer belanghebbenden is gericht, juist omdat niet is te herleiden tot wie het aangeplakte besluit is gericht.

3.1. Vooropgesteld wordt dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, artikel 3:42 van de Awb ziet op bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht. Het in geding zijnde besluit is gericht tot de overtreder van artikel 7.04 van het Binnenvaartpolitiereglement, en derhalve tot één belanghebbende. Dat in dit geval de identiteit van de belanghebbende onbekend was, maakt niet dat het om een besluit gaat dat niet tot een of meer belanghebbenden is gericht.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 november 2008 in zaak nr. 200802195/1) is blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming (Kamerstukken II 1994-1995, 23 700, nr. 5, p. 6) met de in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb neergelegde bekendmakingsregeling - die een aanvulling vormt op de bekendmakingsregeling van het eerste lid van voormeld artikel - beoogd een regeling te geven voor het geval de gewone bekendmaking door toezending of uitreiking aan de belanghebbende(n) niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat zijn identiteit of adres onbekend is.

In dit geval heeft het college op het vaartuig een vignet aangetroffen waarvan de geldigheidsduur was verlopen. Anders dan in het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2008 (in zaak nr. 200802195/1), mocht het college onder deze omstandigheden ervan uitgaan dat de bekendmaking van het besluit niet kon geschieden door toezending of uitreiking van het besluit aan [appellant] overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. De onderzoeksplicht van het college strekt niet zo ver dat het college in dit soort gevallen dient na te gaan of de bij het verlopen vignet behorende adresgegevens die in de binnenhavengeldadministratie staan vermeld nog juist zijn. Daarbij is van belang dat niet zeker is of de betrokkene die destijds het verlopen vignet heeft aangeschaft en wiens gegevens in de binnenhavengeldadministratie staan vermeld nog steeds degene is tot wie het bestuursdwangbesluit is gericht.

Zoals het college ter zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft meegedeeld, past het in dit soort gevallen een volstrekt vaste lijn toe waarbij een bestuursdwangbesluit wordt aangeplakt op het vaartuig en toegezonden aan degene die op basis van het verlopen vignet in de binnenhavengeldadministratie staat geregistreerd. Met dat aanplakken en toezenden heeft het college het besluit op andere geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb, bekendgemaakt. Dat het adres dat in de binnenhavengeldadministratie stond geregistreerd een verouderd adres was, komt voor risico van [appellant]. [appellant] heeft immers, zowel door het niet vernieuwen van het vignet als door het niet doorgeven van een adreswijziging, zich zelf in de situatie geplaatst dat mogelijke post met betrekking tot zijn vaartuig hem niet zou bereiken. Het betoog dat van een pleziervaartuig in de winterperiode geen gebruik wordt gemaakt ziet eraan voorbij dat, zoals het college in zijn verweerschrift bij de rechtbank terecht heeft gesteld, van eigenaren dan wel gebruikers van vaartuigen mag worden verwacht dat zij toezicht op hun vaartuig houden.

4. Nu de rechtbank hetgeen hiervoor onder overweging 3.2. is overwogen niet heeft onderkend, maar niettemin tot de juiste conclusie is gekomen dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, leidt het hoger beroep niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013

317-671.