Uitspraak 201207381/1/A3


Volledige tekst

201207381/1/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hulst,

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 7 juni 2012 in zaak nr. 11/6226 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van het Faunafonds.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2010 heeft het Faunafonds een verzoek van [appellant] om tegemoetkoming in de door smienten, kolganzen en grauwe ganzen aangerichte schade op zijn perceel met wintertarwe afgewezen, voor zover de schade buiten het foerageergebied geleden is.

Bij besluit van 7 april 2011 heeft het Faunafonds het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2013, waar [appellant] en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. W. van Dijk en H.G. Engberink, beiden werkzaam bij het Faunafonds, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.

Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, is er een Faunafonds, dat tot taak heeft het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.

Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel b, slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

Ter invulling van de beoordelingsruimte die het Faunafonds op grond van artikel 84, eerste lid, van de Ffw toekomt, heeft het de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (hierna: de Regeling) vastgesteld.

Volgens artikel 2, aanhef, kan het bestuur van het Faunafonds de grondgebruiker op zijn verzoek een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw, de bosbouw of de visserij aangerichte schade met inachtneming van het hierna bepaalde.

Volgens artikel 7, eerste lid, zal het bestuur van het Faunafonds een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de grondgebruiker de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

Volgens het derde lid wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, veroorzaakt door diersoorten genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b, van de Ffw en waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts toegekend indien:

a. de ontheffing op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de betreffende provincie is geweigerd;

b. de ontheffing is verleend en er ondanks dat daarvan naar het oordeel van het bestuur van het Faunafonds op adequate wijze gebruik is gemaakt, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

2. Aan het besluit van 7 april 2011 heeft het Faunafonds primair ten grondslag gelegd dat [appellant] niet tijdig een machtiging heeft aangevraagd voor gebruikmaking van de aan de Faunabeheereenheid Zeeland verleende ontheffing, als bedoeld in artikel 68 van de Ffw, voor de afschot van de schadeveroorzakende dieren ter ondersteuning van de verjaging. Uit het verzoekschrift blijkt dat [appellant] de schade op 31 december 2009 heeft geconstateerd. Hij heeft de machtiging evenwel pas op 14 januari 2010 aangevraagd, aldus het besluit.

Subsidiair heeft het Faunafonds aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] onvoldoende adequaat gebruik heeft gemaakt van de op 15 januari 2010 verleende machtiging. Uit de door [appellant] overgelegde rapportageformulieren blijkt volgens het Faunafonds dat uitsluitend bejagingsacties hebben plaatsgevonden op 23 januari en 18 februari 2010 van kolganzen en grauwe ganzen en op 27 februari 2010 van smienten. In de door [appellant] overgelegde verklaring van de jachthouder, volgens welke met grote regelmaat is verjaagd, is niet vermeld wanneer de schadebestrijdingsacties hebben plaatsgevonden, zodat daaruit niet kan blijken van adequaat gebruik van de machtiging, aldus het Faunafonds.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het Faunafonds door het inschakelen van een taxateur bij hem de verwachting heeft gewekt dat de door hem geleden schade voor een vergoeding in aanmerking kwam. Pas na ontvangst van het besluit van 10 december 2010 werd hem duidelijk dat zijn aanvraag niet aan de Regeling voldeed. Door de trage besluitvorming van het Faunafonds is hem de mogelijkheid ontnomen om een nieuwe, tweede, aanvraag in te dienen voor de schade ontstaan in het voorjaar van 2010.

3.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft het Faunafonds uiteengezet dat bij een nieuwe aanvraag voor een tegemoetkoming in geleden schade eerst wordt beoordeeld of de aanvraag compleet is en of zich gelet op het aanvraagformulier bijzonderheden voordoen. Indien een aanvraag compleet is en zich geen bijzonderheden voordoen wordt een taxateur ingeschakeld. De taxateur legt een bezoek af aan het schadeperceel en kan lopende het seizoen de schade volgen. Nadat het seizoen is afgelopen stelt de taxateur een taxatierapport op. Zodra het Faunafonds het taxatierapport heeft ontvangen, wordt de grondgebruiker schriftelijk gevraagd naar de maatregelen die zijn getroffen om de schade te voorkomen en/of te beperken en het gebruik van de ontheffing. Gelet hierop heeft de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht overwogen dat het inschakelen van een taxateur niet betekent dat een tegemoetkoming in de geleden schade zal worden toegekend.

Overeenkomstig de hierboven beschreven werkwijze heeft het Faunafonds na ontvangst van de aanvraag van [appellant] op 11 januari 2010 lopende het seizoen de schade gevolgd. Op 14 januari, 12 maart, 17 mei en 15 juli 2010 heeft een taxateur het schadeperceel bezocht. Op 9 oktober 2010 heeft de taxateur het taxatierapport opgemaakt, waarna het Faunafonds op 18 oktober 2010 bij [appellant] schriftelijk heeft geïnformeerd naar de door hem getroffen maatregelen om de schade te voorkomen en/of te beperken en naar het gebruik van de ontheffing. [appellant] heeft in reactie daarop een rapportageformulier ingediend, door het Faunafonds ontvangen op 26 oktober 2010, waarna het Faunafonds het besluit van 10 december 2010 heeft genomen. In reactie op het betoog van [appellant] dat hem door de wijze van besluitvorming de mogelijkheid is ontnomen om een nieuwe, tweede, aanvraag in te dienen voor schade ontstaan in het voorjaar, heeft het Faunafonds ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat per seizoen in beginsel maar één aanvraag kan worden gedaan voor een tegemoetkoming in schade, omdat pas na afloop van het seizoen de volledige omvang van de schade kan worden vastgesteld.

Het Faunafonds heeft het besluit van 10 december 2010 niet binnen de wettelijke beslistermijn van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Het besluit is evenwel niet reeds daarom onrechtmatig, nu het hier niet om een fatale termijn gaat. Gelet op de noodzaak het verloop van de bij de aanvraag gemelde schade gedurende het seizoen te volgen, alvorens de schade te kunnen vaststellen, en de gang van de besluitvorming na het opstellen van het taxatierapport in dit geval, biedt de wijze van besluitvorming door het Faunafonds geen grond voor het oordeel dat dermate onvoldoende voortvarendheid is betracht bij het nemen van een beslissing op de aanvraag dat sprake is van onzorgvuldig handelen door het Faunafonds.

Het betoog faalt derhalve.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn betoog dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de op 17 december 2009 aan de Faunabeheereenheid Zeeland verleende ontheffing ook voor hem gold.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2008 in zaak nr. 200705729/1), impliceert het vereiste dat de grondgebruiker naar redelijkheid en billijkheid maatregelen treft ter voorkoming en beperking van de schade dat deze maatregelen preventief, dat wil zeggen voor het ontstaan ervan, worden getroffen, of, ter beperking van verdere schade, uiterlijk op de dag waarop de schade is geconstateerd. Het verkrijgen en gebruiken van een afschotvergunning behoort tot die te nemen maatregelen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Faunafonds zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet de maatregelen heeft genomen of inspanningen heeft geleverd waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden. Het Faunafonds heeft terecht primair aan [appellant] tegengeworpen dat hij niet tijdig een machtiging heeft aangevraagd voor gebruikmaking van de aan de Faunabeheereenheid Zeeland verleende ontheffing voor de afschot van de schadeveroorzakende dieren. Evenzeer terecht heeft het Faunafonds zich subsidiair op het standpunt gesteld dat uit het door [appellant] overgelegde rapportageformulier van 18 oktober 2010 volgt dat tussen het moment waarop de schade werd geconstateerd en de eerste schadebestrijdingsactie ruim drie weken niet is bejaagd en dat [appellant] derhalve geen adequaat gebruik heeft gemaakt van de aan hem verleende machtiging.

Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de op 17 december 2009 aan de Faunabeheereenheid Zeeland verleende ontheffing ook voor hem gold, heeft de rechtbank daarin terecht geen reden gezien voor een andersluidend oordeel. Ingevolge artikel 7, derde lid, onder a, van de Regeling kan een ontheffing slechts op aanvraag worden verleend. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat hij op 17 december 2009 geen ontheffing had aangevraagd. Reeds daarom faalt het betoog.

Tegen het standpunt van het Faunafonds omtrent het gebruik van de machtiging heeft [appellant] aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat op het rapportageformulier slechts de data waarop daadwerkelijk afschot heeft plaatsgevonden diende te worden ingevuld. Het Faunafonds heeft [appellant] evenwel op 22 februari 2011 per e-mail in de gelegenheid gesteld een volledig overzicht te verstrekken van alle schadebestrijdingsacties, maar een overzicht met alle data waarop de acties hebben plaatsgevonden heeft [appellant] niet overgelegd.

De rechtbank heeft gelet op het voorgaande met juistheid geoordeeld dat het Faunafonds de door [appellant] gevraagde tegemoetkoming mocht afwijzen, omdat niet aan de in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling voor tegemoetkoming gestelde vereisten is voldaan.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013

434-721.