Uitspraak 201206696/1/A1


Volledige tekst

201206696/1/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Sint-Michielsgestel,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 juni 2012 in zaak nr. 11/3724 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2011 heeft het college aan [appellante] onder oplegging van een dwangsom onder meer gelast om het gebruik van de paardenstal op het perceel [locatie] te Sint-Michielsgestel (hierna: het perceel) voor woondoeleinden te beëindigen.

Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht op de motivering ten aanzien van het strijdige gebruik, gegrond verklaard, het besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten en voor het overige het bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbenden] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Veghel, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Grigorjan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbenden] gehoord.

Overwegingen

1. Tussen partijen is thans nog slechts in geschil of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen het gebruik van de paardenstal op het perceel dan wel daartoe over mocht gaan.

2. Ingevolge het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied". Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn, voor zover hier van belang, de gronden op plankaart 1 aangewezen voor "Agrarisch gebied" bestemd voor de volgende doeleinden: a. een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening; b. instandhouding van abiotische, natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden in combinatie met agrarische bedrijfsuitoefening; c. extensief dagrecreatief medegebruik; d. wonen, overeenkomstig de aanduiding op de detailplankaarten; e. medegebruik ten behoeve van een hondenoefenterrein. Ingevolge artikel 23, tweede lid, mag het gebruik van gronden anders dan voor be[appellante] ing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende [appellante] werken, dat in strijd is met het in artikel 24 bepaalde en dat reeds plaatsvond vóór de datum, waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen, worden voortgezet.

Ingevolge het derde lid is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot die datum geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden. Ingevolge artikel 24, eerste lid, is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en [appellante] werken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.

Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, gedeeltelijke herziening" rustte op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied I". Ingevolge artikel 8 van de voorschriften zijn de doeleinden: - de uitoefening van de land[appellante] ; - de vestiging en exploitatie van volwaardige agrarische bedrijven; - voor zover de gronden op de plankaart zijn aangeduid als kernrandgebied: respectering van de aanwezige verwevenheid van functies en het vervullen van een bufferfunctie. Ingevolge artikel 8, lid B.I.1, is het verboden de tot "Agrarisch gebied I" bestemde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge artikel 30, lid B.1, mag het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van gronden en opstallen, dat met het in het plan aangewezen gebruik in strijd is, worden voortgezet.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen het gebruik van de paardenstal voor woondoeleinden, niet heeft onderkend dat het gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" valt. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat zij tijdens de hoorzitting van de bezwarencommissie zou hebben bevestigd dat zij op 7 mei 1996 niet in de paardenstal woonde. Met haar verklaring heeft zij beoogd te verklaren dat zij een camper op het perceel had staan, aldus [appellante]. Voorts voert zij aan dat de paardenstal, zoals de door haar genoemde getuigen hebben verklaard, reeds op de peildatum van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, gedeeltelijke herziening" voor woondoeleinden, werd gebruikt. Ten slotte voert zij aan dat het enkele feit dat op 1 juni 1994 is geconstateerd dat geen bouwwerkzaamheden plaatsvonden, niet kan leiden tot het oordeel dat de paardenstal niet voor woondoeleinden werd gebruikt.

3.1. De op het perceel aanwezige paardenstal werd op 16 maart 2011 voor woondoeleinden gebruikt, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel". De rechtbank heeft onderzocht of dit gebruik onder de werking van het gebruiksovergangsrecht, neergelegd in artikel 23 van de planvoorschriften, mocht worden voortgezet. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik is aangevangen vóór de datum waarop het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" onherroepelijk rechtskracht verkreeg. Gelet op artikel 23, derde lid, van de planvoorschriften is vervolgens van belang of het gebruik in overeenstemming is met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, gedeeltelijke herziening" en, indien deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, of het gebruik niettemin onder de werking van het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 30, lid B.1, van dat plan mocht worden voortgezet. Het gebruik van de paardenstal voor woondoeleinden is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, gedeeltelijke herziening". De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van de paardenstal voor woondoeleinden op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het laatstgenoemde bestemmingsplan reeds plaatsvond. Derhalve mocht het gebruik niet onder de werking van dat plan worden voortgezet. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellante] wisselende verklaringen heeft afgelegd over de datum waarop zij in de paardenstal is gaan wonen en dat er uiteenlopende getuigenverklaringen zijn over de vraag of zij op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het voorheen geldende bestemmingsplan op het perceel woonde dan wel verbleef. Aan de door [appellante] overgelegde verklaringen dat zij sinds 1991 dan wel 1992 op het perceel woont, heeft de rechtbank gelet op het voorgaande terecht niet de waarde toegekend die [appellante] daaraan gehecht wil zien. Het gebruik is in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel". Nu het gebruik, gelet op het voorgaande, eveneens in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, gedeeltelijke herziening" en ook niet onder de werking van het overgangsrecht van dat plan viel, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gebruik niet op grond van artikel 23, tweede lid, van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" mocht worden voortgezet. Derhalve is in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gehandeld en heeft de rechtbank het college terecht bevoegd geacht ter zake handhavend op te treden. Het betoog faalt.

4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat, niet heeft onderkend dat het college met toepassing van artikel 5.18, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht ontheffing kon verlenen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is dat artikel, nu het ziet op een recreatiewoning, niet van toepassing op het permanent bewonen van een paardenstal. De omstandigheid dat de stal is geregistreerd als recreatiewoning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, leidt niet tot een ander oordeel.

6. [appellante] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden diende af te zien, nu het college bij haar de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij in de paardenstal mocht wonen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 december 2011, in zaak nr. 201105046/1/H1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet is gebleken dat namens het college dergelijke toezeggingen zijn gedaan waaraan [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden tegen de bewoning van de paardenstal. In de brief van 5 juni 1996, waarnaar [appellante] verwijst, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor dat oordeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college daarin aan [appellante] heeft medegedeeld dat zij in de paardenstal mag verblijven mits dat niet ontaardt in bewoning. Het enkele feit dat de paardenstal is geregistreerd ten behoeve van de Wet waardering onroerende zaken, kan niet tot het oordeel leiden dat het college het recht op handhaving zou hebben verwerkt, te minder nu thans sprake is van een expliciet verzoek om handhaving van derdebelanghebbenden.

7. [appellante] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het handhavend optreden niet in verhouding staat tot de daarmee te dienen belangen. Dat de omwonenden geen hinder zouden ondervinden van de bewoning van de paardenstal, betekent niet dat het college de belangen van [appellante] zwaarder had moeten laten wegen dan het algemeen belang dat met handhaving is gediend.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013

407-712.