Uitspraak 201205185/1/A1


Volledige tekst

201205185/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend onderscheidenlijk gevestigd te [plaats], gemeente Stichtse Vecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 april 2012 in zaak nr. 11/1970 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2010, verzonden 20 oktober 2010, heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de zonder vergunning geplaatste erfafscheiding op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.

Bij besluit van 18 april 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 18 oktober 2010 onder wijziging van de motivering daarvan instandgelaten.

Bij uitspraak van 10 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbenden], (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C. Brans, advocaat te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht, vertegenwoordigd door F.J. der Nederlanden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

1. [appellant] woont op het perceel [locatie] te [plaats] en [belanghebbende] woont op het perceel [locatie a] te [plaats]. Op het perceel van [belanghebbende] is zonder omgevingsvergunning een erfafscheiding opgericht. Tussen partijen is, in het licht van de vraag of de erfafscheiding zonder omgevingsvergunning mag worden opgericht, uitsluitend in geschil of deze voor of achter de voorgevelrooilijn is geplaatst.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge het derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

Ingevolge het tweede lid, is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van Bijlage II.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage wordt onder voorgevelrooilijn verstaan: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 12, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

(…)

b. niet hoger dan 2 m, en

1°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

2°. achter de voorgevelrooilijn, en

3°. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de zonder vergunning gebouwde erfafscheiding, nu niet de zuidgevel maar de oostgevel van het woonhuis op het perceel [locatie a] als voorgevel moet worden aangemerkt en de erfafscheiding daarmee is gesitueerd voor de voorgevelrooilijn, zodat niet is voldaan aan de in artikel 2, aanhef en onder 12, van bijlage II van het Bor neergelegde vereisten om deze vergunningvrij te bouwen.

4. De rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat het begrip voorgevelrooilijn in het bestemmingsplan noch in gemeentelijke bouwverordening wordt gedefinieerd, zodat op grond daarvan niet is vast te stellen waar in dit geval de voorgevelrooilijn ligt.

Onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van 8 maart 2006 in zaak nr. 200505371/1 wordt overwogen dat de rechtbank terecht in aanmerking heeft genomen dat in dit geval daarom voor het antwoord op de vraag welke zijde van het woonhuis moet worden aangemerkt als de voorgevel, de feitelijke situatie doorslaggevend is. De stedenbouwkundige opzet van het perceel is, anders dan [appellant] betoogt, niet relevant.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de locaties van de huisnummers en brievenbus geen uitsluitsel bieden, nu op het pand meerdere huisnummers zijn aangebracht en de brievenbus op grote afstand van de woning is gelegen en dat de hoofdontsluiting, gelegen aan de noordoostzijde van het perceel, zodanig ver verwijderd is van de (feitelijke toegang tot de) woning, dat ook dit geen aanwijzing oplevert voor de ligging van de voorgevelrooilijn. Zij heeft bij de bepaling van de voorgevel terecht in dit geval de plaats waar zich de voordeur of hoofdingang bevindt van doorslaggevend belang geacht en heeft terecht overwogen dat het college zich in het bestreden besluit kon baseren op eigen waarnemingen ter plaatse waaruit blijkt dat de toegang aan de zuidgevel als hoofdingang wordt gebruikt. Voorts heeft zij terecht aansluiting gezocht bij de verklaringen van [belanghebbende] dat na de verbouwing van de paardenstal tot woonhuis de hoofdingang in de zuidgevel de hoofdingang van het woonhuis is gebleven.

Aan het door [appellant] overgelegde ontwerp van architect ir. H.F. Mertens, behorende bij de bouwvergunning van 5 november 1975, heeft de rechtbank terecht niet de betekenis toegekend die hij daaraan gehecht wil zien, nu [belanghebbende] heeft verklaard dat hij destijds van architect is veranderd, het bouwplan niet conform die bouwvergunning is gerealiseerd en dat hij de bestaande hoofdingang in de zuidgevel wenste te handhaven. Voorts heeft de rechtbank terecht belang gehecht aan de onweersproken stelling van [belanghebbende] dat de toegang aan de oostgevel zich feitelijk niet leent voor een hoofdingang, gelet op de indeling van de woning die in de weg staat aan een praktisch gebruik als voordeur aldaar.

Het betoog van [appellant], dat de rechtbank voor de vaststelling dat de zuidgevel moet worden aangemerkt als de voorgevel ten onrechte steun heeft gevonden in de brief van 20 september 2000, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit deze brief blijkt dat zowel [belanghebbende] als het college er destijds vanuit gingen dat de zuidgevel de voorgevel betrof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op de bij deze brief gevoegde tekeningen de zuidgevel als bestaande voorgevel én als gewijzigde voorgevel is weergegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met deze brief niet is beoogd om de (positie van de) voorgevel te wijzigen, maar om een verandering aan de bestaande voorgevel aan te brengen.

In hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, worden evenmin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de feitelijke situatie blijkt dat de zuidgevel van het woonhuis op het perceel [locatie a] moet worden aangemerkt als de voorgevel, zodat de voorgevelrooilijn aldaar is gelegen. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de gerealiseerde erfafscheiding, nu deze erfafscheiding op grond van artikel 2, aanhef en onder 12, onder b, van bijlage II, bij het Bor, zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013

357-776.