Uitspraak 200505371/1


Volledige tekst

200505371/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/1419 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 mei 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: het college) appellant vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor de bouw van een garage/berging op het perceel [locatie] te Zwolle.

Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2005, verzonden op 13 mei 2005, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juli 2005 (lees: 21 juni 2005), bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door zijn [echtgenote] en [zoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.C. Ablas, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Spoolde-Grote Voort" rust op het betrokken perceel de bestemming "Eengezinshuizen in één laag".

Ingevolge artikel 13, tweede lid, onder b, van de bij het plan behorende voorschriften moet de voorgevel van de eengezinshuizen in of evenwijdig aan de naar de weg of het voetpad, waarvan de eengezinshuizen hoofdzakelijk toegankelijk zijn, gekeerde zijde van het bebouwingsvlak worden gebouwd.

Ingevolge artikel 13, derde lid, van de bij het plan behorende voorschriften mag, voor zover thans van belang, bij een eengezinshuis, zo nodig met overschrijding van de grenslijnen der bebouwing, op het achter dan wel terzijde van het eengezinshuis onbebouwd blijvende gedeelte vrijstaande of aangebouwde bijgebouwen worden gebouwd met een (gezamenlijke) oppervlakte van maximaal 30 m2 en een goothoogte van maximaal 2,50 m.

2.2. Appellant woont in een twee-onder-één-kapwoning aan de [locatie] te Zwolle. Van de woning van appellant is één zijde gericht naar de Turnhoutsweg, één zijde is gericht naar het Nilantspad, één zijde is gericht naar een ander buurperceel en één zijde zit vast aan de andere woning van de twee-onder-één-kapwoning. De enige toegangsdeur tot de woning van appellant is gelegen aan de noordzijde die grenst aan de Turnhoutsweg en de enige toegangsdeur tot de andere twee-onder-één-kapwoning bevindt zich aan de zuidzijde. De woning van appellant heeft geen gevel aan de zijde van de Meenteweg, de andere woning wèl. Beide twee-onder-één-kapwoningen zijn toegankelijk vanaf de Meenteweg via een pad.

2.3. Blijkens de bij het bouwplan behorende tekening wordt de garage/schuur gesitueerd vóór de gevel van de woning aan de zijde van de Turnhoutsweg.

2.4. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de bestemmingsplanvoorschriften geen uitsluitsel geven met betrekking tot de vraag welke gevel van de woning van appellant als voorgevel dient te worden aangemerkt. Evenmin is het begrip 'voorgevel' in het bestemmingsplan en/of de bouwverordening gedefinieerd.

De feitelijke situatie is dan ook doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of de garage/berging is gesitueerd aan de voor- of aan de zijgevel van de woning van appellant.

Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de gevel waarin zich de toegangsdeur tot de woning bevindt als voorgevel dient te worden aangemerkt. Deze gevel is gericht op de Turnhoutsweg.

Dit betekent dat het bouwplan van appellant in strijd is met artikel 13, derde lid, van de planvoorschriften, nu daaruit volgt dat niet vóór de voorgevelrooilijn mag worden gebouwd.

2.5. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te weigeren.

Hierbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens het oordeel van de Welstandscommissie het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, omdat als gevolg van de situering van de garage/schuur afbreuk wordt gedaan aan het voorerf en het aanzicht van het dubbele woonhuis.

2.6. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen.

2.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet (oud), heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006

202.