Uitspraak 201205651/1/A1


Volledige tekst

201205651/1/A1.
Datum uitspraak: 30 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Den Burg, gemeente Texel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 april 2012 in zaak nr. 11/2446 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Texel.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2008 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om door het verlenen van vrijstelling de bedrijfsbestemming van de woning op het perceel [locatie] te Den Burg (hierna: het perceel) te wijzigen in de bestemming woondoeleinden.

Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 september 2010 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 januari 2009 vernietigd.

Bij uitspraak van 18 mei 2011 in zaak nr. 201009684/1/H1 heeft de Afdeling het door het college daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.

Bij besluit van 15 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 30 mei 2008 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 augustus 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, en het college van burgemeester en wethouders van Texel, vertegenwoordigd door mr. N.A.M. Priems, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Texel" rust op het perceel de bestemming "Recreatieterreinen, klasse k en z". Op het terrein waarvan het perceel voorheen deel uitmaakte wordt vakantiecentrum "Dennenoord" geëxploiteerd en zijn twee bedrijfswoningen gelegen. [appellant] was tot 2007 eigenaar van het vakantiecentrum en heeft dit, zonder de door hem bewoonde bedrijfswoning, verkocht aan M.C.M. [appellant], die in de andere op dit terrein gelegen bedrijfswoning woont. Aan een tweede bedrijfswoning op het terrein bestaat geen behoefte meer in verband met de wijziging in de aard van de recreatie op het terrein, van kamperen door jongeren naar het verblijf van jonge gezinnen in vakantiehuizen, aldus [appellant]. Daarom heeft hij het college verzocht om de bestemming van de door hem bewoonde bedrijfswoning te wijzigen in een burgerwoning. Aangezien het bestemmingsplan zelf geen mogelijkheden biedt om de gevraagde vrijstelling te verlenen, was daarvoor een vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vereist.

2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 18 mei 2011 in zaak nr. 201009684/1/H1 is niet in geschil dat het verzoek van [appellant] niet past binnen het beleid voor het wijzigen van de bestemming van bedrijfswoningen, zoals neergelegd in de door de raad van de gemeente Texel op 19 december 2006 vastgestelde beleidsnotitie "bedrijfswoningen en personeelsverblijven" (hierna: de beleidsnotitie), waarin uitgangspunten zijn geformuleerd voor het omzetten van de bestemming van een bedrijfswoning naar burgerwoning. De Afdeling heeft in de voormelde uitspraak verder, kort weergegeven, geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het vrijstelling heeft geweigerd. Het college heeft in het besluit van 15 augustus 2011 opnieuw de weigering in stand gelaten om door het verlenen van vrijstelling het gebruik van de door [appellant] bewoonde bedrijfswoning als burgerwoning mogelijk te maken.

3. De rechtbank heeft overwogen dat het college in het besluit van 15 augustus 2011 nog steeds onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het heeft geweigerd vrijstelling te verlenen voor het gebruik van een bedrijfswoning als burgerwoning. Tegen dit onderdeel van de uitspraak heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld, zodat thans alleen de vraag voorligt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 augustus 2011 in stand heeft gelaten.

4. De rechtbank heeft die beslissing gebaseerd op de overweging dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ook binnen de geldende bestemming nog een reële functie voor de voormalige bedrijfswoning bestaat namelijk als recreatiewoning. Dit gebruik sluit aan op de geldende recreatiebestemming, zij het dat ook hiervoor op onderdelen vrijstelling moet worden verleend van de planvoorschriften. Onder deze omstandigheden heeft het college volgens de rechtbank in redelijkheid kunnen weigeren om medewerking te verlenen aan het wijzigen van de bestemming in woondoeleinden.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 15 augustus 2011 in stand heeft gelaten. Hij voert hiertoe aan dat het gebruik van de bedrijfswoning als recreatiewoning in strijd is met het bestemmingsplan, dat slechts 157 zomerwoningen op het terrein van het vakantieoord "Dennenoord" toestaat. Deze 157 zomerwoningen zijn reeds gerealiseerd. Daarnaast bedraagt de oppervlakte van de bedrijfswoning meer dan de ingevolge artikel 8, vierde lid, van de planvoorschriften voor recreatiewoningen maximaal toegestane oppervlakte van 70 m2, aldus [appellant]. De rechtbank heeft volgens [appellant] voorts ten onrechte overwogen dat de huidige bebouwing kan worden aangemerkt als zomerwoning in het toekomstige bestemmingsplan. Ten tijde van de aangevallen uitspraak lag geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage, waarin de bedrijfswoning als recreatiewoning is bestemd en tot op heden heeft het college geen medewerking verleend aan zo'n wijziging van de bestemming.

5.1. Weliswaar is het betoog van [appellant] dat het gebruik als recreatiewoning in strijd is met het bestemmingsplan om de in dat betoog aangevoerde redenen, terecht voorgedragen, maar dit leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 15 augustus 2011 in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat de inbreuk die op het bestemmingsplan moet worden gemaakt om een gebruik als recreatiewoning te realiseren een minder ingrijpende afwijking van het geldende planologische regime is dan het toestaan van een woonfunctie op het perceel. Hierbij is van belang dat het college een terughoudend beleid voert ten aanzien van het meewerken aan het toekennen van een woonfunctie in het buitengebied en het niet passend acht om aan een woning op een recreatieterrein een reguliere woonfunctie toe te kennen. De rechtbank heeft voorts terecht van belang geacht dat volgens het college in het toekomstige bestemmingsplan de maatvoering van de woning wel zal passen binnen de maximaal toegestane oppervlakte van zomerwoningen en dat leegstand dan wel afbraak bij handhaving van de recreatieve bestemming niet aan de orde is, nu het college zich bereid heeft verklaard om aan [appellant] een persoonsgebonden gedoogbeschikking af te geven ten einde het gebruik voor woondoeleinden toe te staan. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ook bij handhaving van de geldende bestemming nog een reële functie voor de voormalige bedrijfswoning bestaat en dat derhalve de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen worden gelaten.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013

357-700.