Uitspraak 201113352/1/A3


Volledige tekst

201113352/1/A3.
Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,

tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 1 december 2011 in zaken nrs. 316322 / 11-7463 en 316326 / 11-943 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van De Ronde Venen.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2011 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd met betrekking tot de woning aan de [locatie] te Mijdrecht. Bij besluit van 25 november 2011 heeft de burgemeester dit huisverbod met achttien dagen verlengd.

Bij mondelinge uitspraak van 1 december 2011 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] tegen de besluiten van 18 en 25 november 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2012, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door D.T. Roodenburg, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet verstaan onder huisverbod: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, eerste volzin, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.

Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:

a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;

b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en

c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.

2. De burgemeester heeft het besluit tot oplegging van het huisverbod onder meer gebaseerd op een door de hulpofficier van justitie ingevuld Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG). Hij heeft aan het huisverbod ten grondslag gelegd dat binnen het gezin een grote spanning heerst tussen [appellant] en de overige huisgenoten met uitzondering van de jongste zoon. Er wordt veel gedreigd met geweld. Tien jaar geleden heeft [appellant] zijn echtgenote met een mes op het hoofd geslagen. Op 17 november 2011 heeft [appellant] zijn echtgenote achtervolgd met twee messen. In de trap waren snij- en haksporen zichtbaar. De gezinsleden zijn bang dat [appellant] zijn dreigementen, onder meer om het huis in brand te steken, ten uitvoer zal brengen. De psychische gesteldheid van [appellant] speelt daarbij een rol. De leden van het gezin leven langs elkaar heen zonder respect voor elkaar, aldus dat besluit.

Aan het besluit tot verlenging van het huisverbod heeft de burgemeester een zorgadvies van 24 november 2011 en een beleidsadvies van 25 november 2011 ten grondslag gelegd. Volgens de burgemeester volgt uit de adviezen dat er geen enkel zicht was op de houding van [appellant] en dat niets kon worden gezegd over de risico's en afname of toename van veiligheid. De burgemeester achtte het van belang dat het huisverbod niet werd opgeheven voordat de noodzakelijke stappen ten behoeve van hulpverlening waren gezet. Bovendien waarborgde de verlenging rust en veiligheid voor de huisgenoten, aldus dat besluit.

Het besluit tot opleggen van het huisverbod

3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een huisverbod. Hij voert hiertoe aan dat hij zijn echtgenote niet heeft achtervolgd met twee messen. De bloedspatten die zijn gevonden waren van hem, aangezien hij zichzelf tijdens het bereiden van eten had gesneden. Daarnaast ontkent hij met brandstichting te hebben gedreigd. [appellant] erkent dat de leden van het gezin al jaren onder spanning met elkaar leven. Hij betoogt echter dat dit niet aan hem is te wijten. Hij wordt juist constant onheus bejegend door zijn echtgenote en oudste zoon. De voorzieningenrechter heeft hiernaar onvoldoende feitelijk onderzoek gedaan en zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. Nu hij de beweringen van zijn echtgenote en zijn oudste zoon heeft betwist en zij beiden niet op de zitting aanwezig waren had het op de weg van de voorzieningenrechter gelegen aan te dringen op de aanwezigheid van zijn echtgenote en oudste zoon, aldus [appellant].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106958/1/A3) is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.

3.2. [appellant] heeft ter zitting bij de voorzieningenrechter erkend dat hij zijn vrouw achterna is gelopen met twee messen en dat hij met de messen op de trap heeft geslagen. Uit de rapportage "situatie ter plaatse", opgemaakt door de hulpofficier van justitie op 18 november 2011, blijkt dat daarbij het heft bijna van het lemmet was gescheiden. [appellant] heeft tevens erkend dat er binnen het gezin spanningen waren. Uit het "Proces-Verbaal van bevindingen HOvJ voor een beslissing huisverbod" (hierna: het proces-verbaal) volgt dat in de trap naar de eerste verdieping snij- en haksporen zijn gevonden en dat niet alleen de echtgenote en de dochter, maar ook de buren op 17 november 2011 de hulp van de politie hebben ingeroepen. Uit het RiHG blijkt onder meer dat de kinderen bij het incident allen in de woning aanwezig waren. Zij hebben verklaard dat [appellant] de ruzie begon, terwijl [appellant] heeft verklaard dat een ander de ruzie begon. Uit het RiHG blijkt voorts dat de kinderen en de echtgenote angstig waren. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de burgemeester op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth bevoegd was tot oplegging van een huisverbod, omdat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar, dan wel een ernstig vermoeden daarvan, opleverde voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen.

Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod. De burgemeester heeft het belang van de veiligheid van de echtgenote en de kinderen daarbij zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] om terug te keren naar de woning. De burgemeester heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat [appellant] geen werk heeft en derhalve de hele dag in de woning aanwezig zou zijn.

Gelet op het voorgaande bestaat, anders dan [appellant] heeft betoogd, geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter onvoldoende feitelijk onderzoek heeft gedaan dan wel dat het op zijn weg had gelegen aan te dringen op de aanwezigheid van de echtgenote en de oudste zoon. Uit het dossier kon immers genoegzaam worden afgeleid op welke feiten en omstandigheden het besluit tot oplegging van het huisverbod was gebaseerd en dat dit de burgemeester voldoende grond bood tot het opleggen van een huisverbod. De voorzieningenrechter heeft zijn oordeel voorts, aan de hand van de stukken uit het dossier, gemotiveerd uiteengezet.

Het betoog faalt.

Het besluit tot verlenging van het huisverbod

4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlengen van het huisverbod. Hij voert hiertoe aan dat hij zelf reeds vóór het incident op 17 november 2011 hulp had gezocht bij een psycholoog. Ook na het incident heeft hij op alle mogelijke manieren meegewerkt aan de hem geboden hulpverlening. Dat de hulpverlening op een later moment tot stand is gekomen kan volgens hem geen rechtvaardiging zijn voor verlenging van het huisverbod. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat zich ook na het besluit tot verlenging geen relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan die opheffing van het huisverbod zou rechtvaardigen. Inmiddels was immers bekend dat een afspraak met Van Rossum van Kade 17 (onderdeel van Altrecht) op 28 november 2011 doorgang had gevonden en hij daar aanwezig was, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr. 201106029/1/A3), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.

4.2. Uit het zorgadvies volgt dat tot op dat moment geen contact met [appellant] was geweest, maar wel met de echtgenote en de kinderen. De echtgenote had te kennen gegeven te willen scheiden van [appellant], maar daarvan was [appellant] nog niet officieel op de hoogte gesteld. Bij terugkeer van [appellant] naar de woning zou dat volgens het zorgadvies mogelijk risicoverhogend kunnen werken. Er was volgens het zorgadvies geen enkel zicht op de houding van de uithuisgeplaatste en over risico's en afname of toename van veiligheid kon op dat moment niets worden gezegd. Bij verlenging van het huisverbod kan worden geprobeerd contact te zoeken met uithuisgeplaatste om te kijken of hij bereid is tot behandeling. Ook zal een gezamenlijk gesprek moeten plaatsvinden over de wens van de echtgenote om te scheiden, aldus het zorgadvies.

Uit het beleidsadvies volgt dat [appellant] het niet eens was met de verlenging. Tevens volgt daaruit dat [appellant] inmiddels een afspraak had gemaakt met Van Rossum, voor een gesprek dat na het aflopen van het huisverbod zou plaatsvinden. Derhalve bestond volgens het beleidsadvies nog onvoldoende zicht op de houding van [appellant]. Voorts volgt uit het beleidsadvies dat verlenging van belang werd geacht om de noodzakelijke stappen te zetten met betrekking tot hulpverlening en dat de echtgenote en de oudste zoon het eens waren met een verlenging van het huisverbod. Bovendien zou het de huisgenoten rust en veiligheid bieden, aldus het beleidsadvies.

4.3. De voorzieningenrechter heeft, gelet op het zorgadvies en het beleidsadvies, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de dreiging, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wth, voortduurde. De burgemeester heeft bij zijn beoordeling of de dreiging van gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, voortduurde in aanmerking mogen nemen dat de hulpverlening onvoldoende op gang was gekomen, omdat ten tijde van het aflopen van het huisverbod nog geen gesprek met de hulpverlening had plaatsgevonden daar het eerste gesprek pas op 28 november 2011 zou plaatsvinden. De burgemeester heeft onder die omstandigheden het belang van de voortdurende veiligheid van de huisgenoten zwaarder mogen laten wegen dan dat van [appellant] om naar de woning terug te mogen keren.

Dat ten tijde van de zitting bij de voorzieningenrechter het gesprek tussen de hulpverlening en [appellant] inmiddels had plaatsgevonden, leidt niet tot het oordeel dat de voorzieningenrechter daarom het voortdurende huisverbod had dienen op te heffen. Niet kan immers worden gezegd dat met dat gesprek een reële aanvang was gemaakt met de hulpverlening en dat ten tijde van de zitting van 1 december 2011 de gerechtvaardigde verwachting kon bestaan dat [appellant] zijn medewerking aan de hulpverlening zou blijven verlenen.

Het betoog faalt.

Over de toepassing van artikel 8:86 van de Awb

5. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak kan niet leiden tot het door hem beoogde doel, reeds omdat uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de voorzieningenrechter juist is.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor zover [appellant] heeft beoogd hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, geldt dat de Afdeling, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan niet is gebleken, onbevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep tegen de beslissing van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

176-730.