Uitspraak 201106029/1/A3


Volledige tekst

201106029/1/A3.
Datum uitspraak: 25 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Rotterdam,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2011 in zaak nrs. 377187 en 377180 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Rotterdam,

en

de burgemeester.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2011 heeft de burgemeester aan [wederpartij] een huisverbod opgelegd ten aanzien van de woning op het adres [locatie] te Rotterdam voor de periode van 6 april 2011, 21:59 uur, tot 16 april 2011, 21:59 uur (hierna: het huisverbod). Bij besluit van 15 april 2011 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd tot 4 mei 2011, 21:59 uur (hierna: het verlengingsbesluit).

Bij mondelinge uitspraak van 20 april 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 29 april 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] tegen het verlengingsbesluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2011.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2012, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, mr. S.K.D. Soerdien, en A.E. Holdert, allen werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.

Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.

Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:

a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;

b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en

c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

2.2. Het huisverbod is niet in geschil. Aan het verlengingsbesluit heeft de burgemeester een zorgadvies en beleidsadvies ten grondslag gelegd. Volgens de burgemeester blijkt uit deze adviezen dat ten tijde van het verlengingsbesluit het vermoeden van dreiging van het gevaar voor de achterblijvers zich voortzette en dat nog geen reële aanvang was gemaakt met de hulpverlening.

2.3. Anders dan [wederpartij] betoogt, heeft de burgemeester belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, reeds omdat de voorzieningenrechter het verlengingsbesluit heeft vernietigd. De burgemeester kan met het oog op andere door hem te nemen besluiten door dit hoger beroep een oordeel van de Afdeling verkrijgen over de vraag of de voorzieningenrechter het verlengingsbesluit terecht heeft vernietigd op de grond dat de dreiging van het gevaar aan de zijde van de uithuisgeplaatste zich niet verder voortzette en aan een uithuisgeplaatste de houding van een achterblijver niet kan worden tegengeworpen.

2.4. De burgemeester betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat er ten tijde van het verlengingsbesluit aan de zijde van [wederpartij] geen sprake meer was van voortzetting van een dreiging van gevaar of een ernstig vermoeden daarvan. De burgemeester wijst erop dat ondanks een eerder opgelegd huisverbod, naar aanleiding waarvan hulpverlening op gang is gekomen, het incident toch heeft plaatsgevonden. Voorts betoogt de burgemeester dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de houding van [partner] van [wederpartij], niet aan hem kan worden tegengeworpen.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200901869/1; www.raadvanstate.nl), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat [wederpartij] ten tijde van het verlengingsbesluit al in behandeling was bij de Waag en dat hij een intakegesprek had gehad bij Bouman GGZ. Voorts heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat er een gerechtvaardigde verwachting bestond dat [wederpartij] aan het hulpverleningstraject zou blijven meewerken. Naar het oordeel van de Afdeling is derhalve onvoldoende gebleken dat ten tijde van het verlengingsbesluit van [wederpartij] nog dreiging van gevaar of een ernstig vermoeden daarvan uitging. De afwijzende houding van [partner] ten aanzien van de hulpverlening kan, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, niet worden tegengeworpen aan [wederpartij]. Het huisverbod is immers opgelegd aan [wederpartij], en niet aan [partner]. Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de burgemeester van Rotterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012

176-671.