Uitspraak 201200491/1/A1


Volledige tekst

201200491/1/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2011 in zaak nr. 11/4402 in het geding tussen:

[appellante]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid.

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft het dagelijks bestuur aan de Blauwe Dolfijn Beheer B.V. een omgevingsvergunning verleend met betrekking tot het pand Minervalaan19-huis te Amsterdam (hierna: het pand).

Bij uitspraak van 15 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur van heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.G. Vleems, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting De Blauwe Dolfijn Beheer B.V., vertegenwoordigd door M.W. Neervoort, bijgestaan door mr. F.J.C. van Altena, advocaat te Amsterdam, gehoord.

Overwegingen

1. De omgevingsvergunning is gevraagd voor een in 1985 opgerichte aanbouw bij het als beschermd monument aangewezen pand, bestaande uit een tegen de achtergrens van de tuin liggende ruimte met een oppervlakte van 29,2 m² en een gang met een lengte van 7,5 m die deze ruimte verbindt met het pand.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat de jurisprudentie, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, ziet op de aanwijzing van een monument, terwijl hier de aanbouw aan de achtergevel van het pand aan de orde is. Aangezien [appellante] vanuit haar pand zicht daarop heeft, stelt zij belanghebbende te zijn bij het besluit van 31 augustus 2011.

2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Het betoog slaagt. De rechtbank heeft [appellante] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft niet onderkend dat het besluit van 31 augustus 2011 geen aanwijzingsbesluit betreft. Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 februari 2012 in zaak nr. 201105012/1/A2, overweegt de Afdeling dat het belang van de eigenaar van een naburig pand rechtstreeks is betrokken bij het verlenen van een vergunning tot wijziging van een monument ten behoeve van werkzaamheden met een ruimtelijke uitstraling voor naastgelegen panden. Onder ruimtelijke uitstraling moet in dat kader in het algemeen worden verstaan, de waarneembare invloed die de te vergunnen werkzaamheden zullen hebben op de omgeving. [appellante] is eigenaresse van het naastgelegen pand [locatie]. Nu het perceel van [appellante] grenst aan het perceel, waarop de aanbouw is gerealiseerd, kan niet worden ontkend dat de aanbouw waarneembare invloed kan hebben op haar pand. Zij is dan ook belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 31 augustus 2011 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.

4. [appellante] betoogt dat, nu de aanbouw een illegaal bouwwerk betreft, de aanvraag dient te worden beoordeeld alsof deze op een nieuw bouwwerk ziet. Het dagelijks bestuur heeft daarbij ten onrechte geen betekenis gehecht aan het advies van het door de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam (hierna: Welstandscommissie) ingeschakelde Advies Bureau Monumenten & Archeologie (hierna: Advies Bureau) dat een nieuw bouwwerk bezwaarlijk is, aldus [appellante]. Daarnaast is het advies van de Welstandscommissie, dat legalisering van het bouwwerk niet bezwarend is, volgens haar in strijd met de welstandsnota voor het Stadsdeel Oud-Zuid en met haar eerdere adviezen ten aanzien van het pand. Voorts stelt [appellante] dat het advies onjuist tot stand is gekomen, aangezien het vermeldt dat het op 8 maart 2010 is afgegeven door Commissie IIA, terwijl uit het vergaderrooster van de Welstandscommissie blijkt dat deze commissie op die datum niet heeft vergaderd.

4.1. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken, of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 2.15 bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

4.2. Het pand is onderdeel van een bouwblok dat samen met drie andere bouwblokken in 2004 is aangewezen als beschermd rijksmonument. De aanbouw was toentertijd reeds aanwezig. Aangezien hij niet dusdanig met het pand is verbonden, dat hij in bouwkundige zin daarmee moet worden vereenzelvigd en niet in het aanwijzingsbesluit en de redengevende omschrijving wordt genoemd, maakt hij anders dan het dagelijks bestuur stelt geen onderdeel uit van de aanwijzing.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het belang van de monumentenzorg zich tegen verlening van de omgevingsvergunning verzet, zodat het dagelijks bestuur haar mocht verlenen. Daarbij is van belang dat volgens de redengevende omschrijving de essentie van de aanwijzing bestaat uit het vooraangezicht van het bouwblok, de geleding en opbouw van de gevels en dergelijke. Met de aanbouw in de achtertuin worden deze onderdelen niet gewijzigd. Voorts is van belang dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bij wie advies over de aanvraag is ingewonnen, heeft verklaard dat, gezien de termijn die na de bouw is verstreken, geen ministeriële adviesplicht bestaat en de ingreep waarover advies is aangevraagd ook niet zo bijzonder is om toch advies uit te brengen.

Dat volgens het advies van het Advies Bureau de aanbouw een aantasting vormt van de hoofdstructuur, het grotendeels open binnenterrein en de achtergevel maakt niet dat het belang van de monumentenzorg zich tegen verlening van de omgevingsvergunning verzet, nu in de redengevende omschrijving aan deze aspecten geen wezenlijke betekenis is toegekend en de aanbouw indertijd niet bezwaarlijk was voor de aanwijzing van het pand als monument.

De Welstandsnota is een inkadering van de welstandsbeoordeling, die is gebaseerd op artikel 12 van de Woningwet en betrekking heeft op de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouwen. Uit de Welstandsnota blijkt niet dat deze mede is gebaseerd op de Monumentenwet of een gemeentelijke monumentenverordening. Het dagelijks bestuur is bij de beoordeling van een aanvraag als hier aan de orde niet gehouden te toetsen aan het op de Woningwet gebaseerde welstandsbeleid. De vraag of de vergunning is verleend in strijd met de Welstandsnota ligt derhalve niet in deze procedure ter beoordeling voor.

Strijdigheid met eerdere adviezen van de Welstandscommissie doet zich voorts niet voor, omdat die niet zien op een vergelijkbare aanvraag.

Ten slotte bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het advies onjuist tot stand zou zijn gekomen. In het besluit van 31 augustus 2011 heeft het dagelijks bestuur uiteengezet dat de aanvraag is behandeld in de Commissie IIA van 8 maart 2010, waarbij afgevaardigden van de Welstandscommissie aanwezig waren. Dat volgens het vergaderrooster van de Welstandscommissie op deze datum alleen een agenda-overleg plaatsvond vormt, doet hieraan niet af.

Het betoog faalt.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2011 in zaak nr. AWB 11/4402;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

270-757.