Uitspraak 201112117/1/R1


Volledige tekst

201112117/1/R1.
Datum uitspraak: 27 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Dalfsen, en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2011, kenmerk 805, heeft het college het wijzigingsplan "16e wijziging bestemmingsplan Buitengebied Dalfsen, Westerveldweg ([belanghebbende])" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door M. Stel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Zwolle, en W. Hoeve, werkzaam bij Hoeve advies B.V., als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het wijzigingsplan betreft een wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied Dalfsen 1998, artikel 30 herziening" (hierna: het bestemmingsplan) voor het perceel aan de Westerveldweg, kadastraal bekend Dalfsen, sectie W, nr. 83. Het wijzigingsplan voorziet in een nieuw bouwperceel van 1,2 hectare. In de plantoelichting staat dat ter plaatse een pluimveehouderij zal worden gevestigd als uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende] aan de Veldhoeveweg 1 in Dalfsen.

2. [appellant] en anderen betogen dat het plan niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van de wijzigingsbevoegdheden uit het bestemmingsplan. In dit verband voeren [appellant] en anderen aan dat de wijzigingsbevoegdheden uit artikel 3, lid G, onder 1, sub a en a1, van de bestemmingsplanvoorschriften niet tegelijk kunnen worden toegepast.

2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat krachtens artikel 3, lid G, onder 1, sub a, van de bestemmingsplanvoorschriften is voorzien in een nieuw bouwperceel. Tegelijk is het bouwperceel krachtens artikel 3, lid G, onder 1, sub a1, van de bestemmingsplanvoorschriften vergroot tot 1,2 hectare, aldus het college.

2.2. Het bestemmingsplan voorzag voor de gronden van het wijzigingsplan in de bestemming "Agrarisch cultuurgebied".

Ingevolge artikel 3, lid B, aanhef en onder 1, van de bestemmingsplanvoorschriften mogen op de gronden met de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" en de aanduiding "agrarisch bedrijf 1" uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming met dien verstande dat de oppervlakte van een bouwperceel ten hoogste 1 hectare bedraagt.

Ingevolge lid G, onder 1, sub a, is het college bevoegd om bouwpercelen aan te wijzen ten behoeve van de vestiging van nieuwe, op redelijke termijn volwaardige agrarische bedrijven of verplaatsing van binnen de gemeente voorkomende bestaande agrarische bedrijven, met dien verstande dat het bepaalde in lid A, B, C, D, en F van dit artikel van overeenkomstige toepassing is.

Ingevolge lid G, onder 1, sub a1, is het college bevoegd de oppervlakte van agrarische bouwpercelen te vergroten tot ten hoogste 1,5 hectare met dien verstande dat onder meer de uitbreiding van de oppervlakte van het bouwperceel plaatsvindt in directe ruimtelijke relatie met het huidige bouwperceel en dat op het als zodanig vergrootte bouwperceel het bepaalde in lid A, B, C, D en F van dit artikel van overeenkomstige toepassing is.

2.3. Het wijzigingsplan voorziet in de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" en de aanduiding "agrarisch bedrijf 1 uitgebreid".

Ingevolge artikel 3, van de planregels, zijn de bestemmingsplanvoorschriften op de wijziging van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat aan artikel 3, lid B, aanhef en onder 1, van de bestemmingsplanvoorschriften wordt toegevoegd dat een agrarisch bedrijf met de aanduiding "agrarisch bedrijf 1 uitgebreid" ten hoogste 1,2 hectare bedraagt.

2.4. Bij de vaststelling van het wijzigingsplan heeft het college krachtens artikel 3, lid G, onder 1, sub a, van de bestemmingsplanvoorschriften voorzien in een nieuw bouwperceel ten behoeve van de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf en krachtens artikel 3, lid G, onder 1, sub a1, het voorziene bouwperceel vergroot naar een oppervlakte van 1,2 hectare.

Bij uitspraak van 19 september 2012 in zaak nr. 201110936/1/R4 heeft de Afdeling overwogen dat de Wro noch de systematiek van de in die zaak van toepassing zijnde bestemmingsplanregels zich verzet tegen de toepassing van de desbetreffende twee wijzigingsbevoegdheden in één wijzigingsprocedure. De thans aan de orde zijnde bestemmingsplanvoorschriften geven geen aanleiding voor een ander oordeel.

3. Voorts betogen [appellant] en anderen dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009.

3.1. Ingevolge artikel 2.1.6, eerste lid, van de Omgevingsverordening kunnen bestemmingsplannen voor de groene omgeving - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn en er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het gestelde onder het eerste lid en onverminderd artikel 2.1.5 de vestiging van nieuwe agrarische bouwpercelen worden toegestaan als:

1. een ondernemer zijn landbouwbedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen;

2. een ondernemer op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en een volwaardig agrarisch bedrijf verplaatst naar een locatie waar wel ontwikkelingsmogelijkheden zijn. Op voorwaarde dat het agrarisch bouwperceel als bestemming op de uitplaatsingslocatie(s) in Overijssel wordt opgeheven. Deze voorwaarde geldt niet als er sprake is van een verplaatsing van een intensieve tak van een gemengd landbouwbedrijf naar een Landbouwontwikkelingsgebied of als de uitplaatsingslocatie herbenut zal worden door een volwaardig agrarisch bedrijf.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 26 oktober 2011 in zaak nr. 200909916/1/R1 brengt, nu met een wijzigingsplan een bestemmingsplan wordt gewijzigd en ingevolge artikel 3.6, derde lid, van de Wro een wijziging deel uitmaakt van het bestemmingsplan, een redelijke uitleg van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro met zich dat regels uit een Verordening, als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, die betrekking hebben op de inhoud van een bestemmingsplan, ook betrekking hebben op de inhoud van een wijzigingsplan.

3.2. Niet vastgesteld kan worden of het college heeft beoogd het eerste of het tweede lid van artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening toe te passen. De Afdeling overweegt dat, wat hier verder ook van zij, het bestreden besluit met geen van beide leden in overeenstemming is.

Aan artikel 2.1.6, eerste lid, wordt reeds niet voldaan, nu het college niet heeft aangegeven dat, en zo ja welke, sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen met de vaststelling van het wijzigingsplan zijn gemoeid.

Aan het tweede lid, aanhef en onder 1 en onder 2, wordt reeds niet voldaan, nu niet is beoogd het agrarisch bedrijf te verplaatsen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat de pluimveehouderij, althans een gedeelte daarvan, op de bestaande locatie behouden blijft.

Uit het vorenstaande volgt dat het college het wijzigingsplan heeft vastgesteld in strijd met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening.

4. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

4.1. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen van 3 oktober 2011, kenmerk 805, tot vaststelling van het wijzigingsplan "16e wijziging bestemmingsplan Buitengebied Dalfsen, Westerveldweg ([belanghebbende])";

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dalfsen tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 919,12 (zegge: negenhonderdnegentien euro en twaalf cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S.S. Hupkes, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Hupkes
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012

635.