Uitspraak 201106323/1/A1


Volledige tekst

201106323/1/A1.
Datum uitspraak: 5 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging Marokkaanse Vereniging Masjid El-Feth, gevestigd te Tilburg,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 mei 2011 in zaken nrs. 10/4710, 10/4711, 10/4712, 10/4713, 10/5472, 10/5474 en 10/5475 in het geding tussen:

[wederpartijen] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij a]), [wederpartij b]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluiten van 23 februari 2010 en 23 maart 2010 heeft het college aan de vereniging vrijstelling, respectievelijk bouwvergunning verleend voor de bouw van een moskee met bijbehorende ruimtes op het perceel aan de Stedekestraat 27 en 29 te Tilburg (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 september 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartij a] en [wederpartij b] tegen de besluiten van 23 februari 2010 en 23 maart 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 mei 2011 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij a] en [wederpartij b] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de besluiten van 23 februari 2010 en 23 maart 2010 geschorst tot zes weken na het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [wederpartij a] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij a] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2012, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en A. Barkane, het college, vertegenwoordigd door drs. L.M.A. Pols en W.A.H. Maas, en [gemachtigde wederpartij a], bijgestaan door mr. A.C.P.M. van Dun, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201106323/1/T1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 9 september 2010 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 10 april 2012, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2012, heeft het college het door [wederpartij a] en [wederpartij b] tegen de besluiten van 23 februari 2010 en 23 maart 2010 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en deze besluiten onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij brieven van 24 mei 2012 en 20 juni 2012 heeft [wederpartij a] een zienswijze met bijlagen ingediend over het besluit van het college van 10 april 2012.

Bij onderscheidenlijke brieven van 30 augustus 2012 hebben het college en de vereniging gereageerd op de zienswijze van [wederpartij a].

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 49, eerste en zesde lid, van de Wet op de Raad van State, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2006 in zaak nr. 200504312/1, overwogen dat bij vervangende nieuwbouw slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte vanwege het te slopen pand. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat, nu onduidelijkheid bestaat over de parkeerbehoefte vanwege het gebruik van de te slopen fabriekshal op het perceel als moskee en dit gebruik voorts sinds medio 2006 is beëindigd, niet kan worden gesproken van vervangende nieuwbouw waarvoor de parkeerbehoefte van de vorige functie mag worden afgetrokken van de aan het bouwplan toe te rekenen parkeerbehoefte. In de tussenuitspraak is voorts geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd, dat met het aantal van 130 parkeerplaatsen in voldoende parkeergelegenheid is voorzien, nu de omstandigheid dat vrouwen met mannen zullen meerijden moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de parkeernorm en het college voorts niet inzichtelijk heeft gemaakt, hoe bij de berekening van de parkeerbehoefte van het bouwplan rekening is gehouden met de parkeerbehoefte van de overige functies waarin het bouwplan voorziet, te weten een woning, een school, kantoorruimtes en een winkelruimte.

De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende heeft gemotiveerd dat na realisering van het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid is voorzien.

Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.5.2 en 2.5.3 van de tussenuitspraak, in een besluit op bezwaar alsnog toereikend te motiveren wat de omvang is van de parkeerbehoefte die aan het bouwplan moet worden toegerekend en te beoordelen of in die parkeerbehoefte kan worden voorzien en, zo ja, hoe, en daarbij mede de stelling van [wederpartij a] te betrekken, dat de parkeerplaatsen die in het Spoorzonegebied zijn voorzien niet kunnen worden aangemerkt als redelijke alternatieve en beschikbare parkeerplaatsen, alsmede daarbij de stelling van de vereniging te betrekken dat, gelet op een nabijgelegen braakliggend terrein, in 150 parkeerplaatsen kan worden voorzien.

2. Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak bij besluit van 10 april 2012 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

3. Het college heeft zich in het besluit van 10 april 2012 op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan

151 parkeerplaatsen bedraagt, te weten 150 parkeerplaatsen voor de moskee en 1 parkeerplaats voor de woning van de imam, en dat daarin wordt voorzien door 60 parkeerplaatsen op het eigen terrein van de moskee, te weten 20 parkeerplaatsen buiten en 40 parkeerplaatsen in een parkeergarage, en 91 op aanvaardbare loopafstand van de voorziene moskee aan te leggen parkeerplaatsen in het zogenoemde Spoorzonegebied.

4. [wederpartij a] betoogt dat het college de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan ten onrechte heeft berekend op 151 parkeerplaatsen.

4.1. Het college heeft in het besluit van 10 april 2012 inzichtelijk gemaakt dat de school, kantoorruimtes en winkelruimte, waarin het bouwplan ook voorziet, niet tegelijk met de gebedsruimte worden gebruikt, zodat bij de berekening van de parkeerbehoefte kon worden uitgegaan van de moskee met 1500 gebedsplaatsen en de woning van de imam. Het college heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan 151 parkeerplaatsen bedraagt. De enkele omstandigheid dat bij die berekening de minimale parkeernorm voor een religiegebouw is gehanteerd van 0,1 parkeerplaats per zitplaats (gebedsplaats/knielplaats), zoals neergelegd in de parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) en overgenomen in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeervoorzieningen 2004 (ASVV 2004), biedt, anders dan [wederpartij a] betoogt, onvoldoende grond voor een andersluidend oordeel.

5. [wederpartij a] betoogt voorts dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat buiten het eigen terrein van de moskee 91 parkeerplaatsen op aanvaardbare loopafstand van de moskee beschikbaar zijn.

5.1. Het college heeft zich in het besluit van 10 april 2012 en de reactie op de zienswijze van [wederpartij a] op verschillende standpunten gesteld ten aanzien van de vraag hoe in de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan zal worden voorzien.

In het besluit van 10 april 2012 stelt het college dat de beoogde plek voor de realisering van de 91 parkeerplaatsen buiten het eigen terrein van de moskee het deelgebied Zwijsen II is, waar een parkeergarage met 270 parkeerplaatsen zal worden gerealiseerd. In het aan dat besluit ten grondslag gelegde rapport van adviesbureau Empaction van 11 mei 2010 is echter uitgegaan van locatie K1 (het MTS-terrein) als primaire locatie voor het voorzien in de parkeerbehoefte van de moskee. [wederpartij a] heeft bovendien in zijn zienswijze gewezen op de parkeerbalans in het rapport van Empaction met betrekking tot locatie K5 (het deelgebied Zwijsen II), waaruit blijkt dat het aantal van 270 parkeerplaatsen onvoldoende is, gelet op de parkeerbehoefte op die locatie van 302 parkeerplaatsen, waarbij geen rekening is gehouden met de moskee. Het college heeft hier niet op gereageerd.

In zijn reactie op de zienswijze van [wederpartij a] stelt het college vervolgens dat in de parkeerbehoefte vanwege de woningen die op locatie K1 (het MTS-terrein) worden gerealiseerd, de kantoren die op locatie K5 (Zwijsen II) worden gerealiseerd en de moskee tezamen, zal worden voorzien door de parkeerplaatsen die op beide locaties K1 en K5 worden gerealiseerd. Deze stelling komt niet overeen met het besluit van 10 april 2012, waarin slechts het deelgebied Zwijsen II wordt aangewezen als de beoogde locatie voor de te realiseren parkeerplaatsen. Het college stelt in de reactie op de zienswijze bovendien dat op locatie K1 ongeveer 530 parkeerplaatsen en op locatie K5 ongeveer 560 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd, terwijl deze aantallen niet zijn toegelicht en aanzienlijk verschillen van het in het besluit van 10 april 2012 genoemde aantal van 270 parkeerplaatsen. Het besluit van 10 april 2012 is dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid wat betreft het onderzoek waar in de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan wordt voorzien en van hoeveel parkeerplaatsen wordt uitgegaan. Daarmee is evenmin voldoende draagkrachtig gemotiveerd dat na realisering van het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid is voorzien.

Ook het oordeel van het college dat in de periode tot de realisering van de parkeerplaatsen in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het college verwijst in het besluit van 10 april 2012 ten aanzien van de periode tot de realisering van de definitieve parkeerplaatsen op locatie K5 (Zwijssen II) naar het in het verlengde daarvan gelegen MTS-terrein (locatie K1), waar sprake zou zijn van 140 tijdelijke parkeerplaatsen op ongeveer 200 meter afstand van de moskee, en stelt dat zodra op die laatste locatie een aanvang met de bouw van de daar voorziene parkeergarage is gemaakt, ten behoeve van de bezoekers van de moskee 250 tijdelijke parkeerplaatsen in Zwijsen II beschikbaar zullen zijn en dat tijdens de bouw van de parkeergarage in Zwijsen II de bestaande parkeergarage Knegtel op 650 meter en 140 nog te realiseren parkeerplaatsen voor verschillende functies op 950 meter van de moskee de parkeerbehoefte vanwege de moskee kunnen opvangen. Voorts kunnen volgens het college in de strook "Theresiazone" op 950 meter afstand van de moskee, indien nodig tijdelijk ook 90 parkeerplaatsen gerealiseerd worden. Het college heeft zich in de reactie op de zienswijze evenwel op het standpunt gesteld dat de bouw op locatie K5 pas wordt gestart als de definitieve parkeervoorziening op locatie K1 klaar is. Daaruit valt af te leiden dat die parkeervoorziening tijdens de bouw op locatie K5 mede in de parkeerbehoefte vanwege de moskee kan en moet voorzien. Dit komt niet overeen met het besluit van 10 april 2012, waarin ten aanzien van het opvangen van de parkeerbehoefte vanwege de moskee tijdens de bouw op locatie K5 de definitieve parkeervoorziening op locatie K1 niet wordt genoemd en uitsluitend wordt verwezen naar de bestaande parkeergarage Knegtel op 650 meter van de moskee, 140 nog te realiseren parkeerplaatsen op 950 meter van de moskee en eventueel 90 nog te realiseren parkeerplaatsen in de strook "Theresiazone" op 950 meter van de moskee.

Uit de stukken blijkt voorts niet of het braakliggende MTS-terrein thans ook reeds ten behoeve van parkeren wordt gebruikt of dat het om 140 nieuw te realiseren parkeerplaatsen gaat. Uit het besluit van 10 april 2012 lijkt te volgen dat het om reeds bestaande parkeerplaatsen gaat. Ook de vereniging heeft in de reactie op de zienswijze van [wederpartij a] gesteld dat dit terrein thans reeds voor parkeren beschikbaar is. In het besluit van 10 april 2012 noch in de reactie op de zienswijze van het college wordt echter ingegaan op de eventuele huidige gebruikers, zodat deze parkeerplaatsen niet zonder meer kunnen worden toegerekend aan de bezoekers van de moskee. Daarbij komt dat, indien de 140 tijdelijke parkeerplaatsen op locatie K1 komen te vervallen, niet alleen de moskeebezoekers, maar ook de eventuele huidige gebruikers van die parkeerplaatsen zullen moeten uitwijken naar andere parkeerplaatsen.

5.2. Het college heeft verder onvoldoende gemotiveerd waarom het de afstand van de tijdelijke en definitieve parkeerplaatsen op locatie K5 (Zwijssen II) tot de moskee van 350 meter aanvaardbaar acht. De enkele stelling in het besluit van 10 april 2012 dat deze afstand aanvaardbaar is, omdat de moskee een stedelijke voorziening is en de parkeervoorziening in het deelgebied Zwijsen II in het verlengde ligt van de bij de bezoekers van de moskee al bekende tijdelijke parkeerlocatie op het voormalige MTS-terrein, is onvoldoende. Het gebruik van de fabriekshal als moskee is reeds in 2006 gestaakt, zodat bij de beoordeling van het bouwplan niet kan worden gesproken van een parkeervoorziening die in het verlengde ligt van een bij de bezoekers van de moskee al bekende tijdelijke parkeervoorziening. Het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde rapport van Empaction van 13 oktober 2011 biedt evenmin voldoende aanknopingspunten voor de aanvaardbaarheid van een afstand van 350 meter. In dit rapport is verwezen naar een grafiek uit de ASVV 2004 met betrekking tot de relatie tussen de verblijfsduur in centrumvoorzieningen en de afstand tussen die voorziening en de parkeerplaats en wordt geconcludeerd dat een afstand van 350 meter acceptabel lijkt, waarbij voorondersteld wordt dat de parkeerplaats een goede bereikbaarheid heeft en de looproute niet onaangenaam is. Daargelaten of deze grafiek betrekking heeft op een parkeervoorziening als in geding, wordt in het besluit van 10 april 2012 een maximale duur van gebedsdiensten genoemd van 45-60 minuten. Uit deze grafiek volgt bij een verblijfsduur van 45-60 minuten evenwel geen afstand van 350 meter, maar een kleinere afstand als aanvaardbare afstand. Hoewel de vereniging in haar reactie op de zienswijze van [wederpartij a] stelt dat het om een verblijfsduur van meer dan 100 minuten gaat, blijkt uit het besluit van 10 april 2012 niet dat het college daar ook van uit is gegaan.

Het college heeft verder zijn stelling, dat de afstand van 650 meter of zelfs 950 meter tussen de moskee en de overige parkeerplaatsen die in de periode tot de realisering van de definitieve parkeerplaatsen tijdelijk in de parkeerbehoefte van de moskee zouden moeten voorzien nog aanvaardbaar zijn, slechts toegelicht met de motivering dat bezoekers van de moskee bereid zijn om iets langere loopafstanden te overbruggen, hetgeen niet als afdoende motivering kan worden aangemerkt.

5.3. Uit het voorgaande volgt dat het college het besluit van 10 april 2012 in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende heeft gemotiveerd dat na realisering van het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid op aanvaardbare loopafstand van de moskee is voorzien.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu [wederpartij b] desgevraagd geen gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 10 april 2012 zal haar beroep tegen dit besluit ongegrond worden verklaard. Het beroep van [wederpartij a] tegen het besluit van 10 april 2012 is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd. Het college zal opnieuw op het bezwaar van [wederpartij a] tegen de besluiten van 23 februari 2010 en 23 maart 2010 dienen te beslissen.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [wederpartijen a], tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 10 april 2012, kenmerk HBA.11.0010.001, gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [wederpartijen a], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent).

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012

580.