Uitspraak 201106323/1/T1/A1


Volledige tekst

201106323/1/T1/A1.
Datum uitspraak: 7 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

de vereniging Marokkaanse Vereniging Masjid El-Feth, gevestigd te Tilburg,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 mei 2011 in zaken nrs. 10/4710, 10/4711, 10/4712, 10/4713, 10/5472, 10/5474 en 10/5475 in het geding tussen:

R. Moret, M.M.W.H. Holtackers, J. van Lisdonk, T. Sneijders (hierna tezamen en in enkelvoud: Moret), H.J.M. van Dongen, I.L. de Vries en R.M.I.C. Trommelen-Donders

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 23 februari 2010 en 23 maart 2010 heeft het college aan de vereniging vrijstelling, respectievelijk bouwvergunning verleend voor de bouw van een moskee met bijbehorende ruimtes op het perceel aan de Stedekestraat 27 en 29 te Tilburg (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 september 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, het door Moret tegen de besluiten van 23 februari 2010 en 23 maart 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door Moret daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de besluiten van 23 februari 2010 en 23 maart 2010 geschorst tot zes weken na het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Moret een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Moret heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2012, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en A. Barkane, het college, vertegenwoordigd door drs. L.M.A. Pols en W.A.H. Maas, en R. Moret, bijgestaan door mr. A.C.P.M. van Dun, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. Het bouwplan voorziet in een moskee met een school, kantoorruimtes, een winkel en een woning, alsmede in een parkeergarage met 40 parkeerplaatsen en een parkeerterrein met 20 parkeerplaatsen. Het bouwplan is voorzien op een terrein waar zich een ten behoeve van realisering van het bouwplan te slopen voormalige fabriekshal bevindt. Niet in geschil is dat deze fabriekshal tot medio 2006 werd gebruikt als moskee en dat dit gebruik niet in strijd was met het destijds geldende bestemmingsplan "De Havervelden", omdat een gebruiksverbod in dat bestemmingsplan ontbrak. Daarna is het gebruik van de voormalige fabriekshal als moskee positief bestemd in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Theresia-Loven-Besterd".

2.3. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Theresia-Loven-Besterd" op het perceel rustende bestemming "Openluchtrecreatie, sport- en groenvoorzieningen", alsmede met de voor de op het perceel rustende bestemming "Maatschappelijke doeleinden" geldende maximale bouwhoogte. Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur voor de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten is vereist, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van het betrokken project is van overeenkomstige toepassing.

Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.5. De vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan voorziet in de aanleg van voldoende parkeerplaatsen. De vereniging voert daartoe aan dat uit de omstandigheid dat in de bestaande situatie sprake is van een te slopen fabriekshal die tot medio 2006 als moskee werd gebruikt, volgt dat bij de berekening van de parkeerbehoefte ten gevolge van het bouwplan alleen rekening hoeft te worden gehouden met de toename in parkeerbehoefte voor zover deze betrekking heeft op ander gebruik dan het voortgezette gebruik als moskee.

2.5.1. De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing Moskee Stedekestraat 27" van juli 2009. Het college heeft zich ten aanzien van het parkeren gebaseerd op de memo "Parkeerbehoefte Moskee Stedekestraat" van 26 augustus 2010 (hierna: de memo "Parkeerbehoefte").

2.5.2. Het bouwplan gaat uit van 130 parkeerplaatsen, waarvan 60 parkeerplaatsen op het eigen terrein van de moskee zijn voorzien, te weten 20 parkeerplaatsen buiten en 40 parkeerplaatsen in een parkeergarage, en 70 parkeerplaatsen in het zogenoemde Spoorzonegebied zullen worden aangelegd op loopafstand van de voorziene moskee. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan slechts hoeft te voorzien in de toename van de bestaande parkeerbehoefte en dat het bouwplan met 60 parkeerplaatsen op het eigen terrein in die toename voorziet. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat de met het bouwplan voorziene gebedsruimte van 1282 m², die plaats biedt aan maximaal 1500 personen, vergelijkbaar is met de omvang van het gebruik van de fabriekshal als moskee, zodat slechts in de parkeerbehoefte van de overige functies waarin het bouwplan voorziet rekening hoeft te worden gehouden.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 maart 2006 in zaak nr. 200504312/1; www.raadvanstate.nl) dient bij vervangende nieuwbouw slechts rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte vanwege het te slopen pand.

Voor verrekening van de parkeerbehoefte van de tot medio 2006 als moskee gebruikte fabriekshal met die van het bouwplan is, anders dan de vereniging betoogt, geen plaats. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat als algemene regel slechts rekening mag worden gehouden met een bestaande parkeerbehoefte indien deze is betrokken in een vergunde situatie, waar in dit geval geen sprake van is nu aan de vestiging van de moskee in de fabriekhal geen vergunning ten grondslag lag. De bestaande parkeerbehoefte dient in zekere mate objectief vastgesteld te kunnen worden om de toekomstige parkeerbehoefte daarmee te kunnen verrekenen. Zodanige vaststelling heeft niet plaatsgevonden. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag welke oppervlakte van de voormalige fabriekshal werd gebruikt als moskee en door hoeveel personen deze oppervlakte maximaal werd gebruikt. Ter zitting is komen vast te staan dat de omvang van de gebedsruimte in de voormalige fabriekshal nooit is geïnventariseerd. Voorts staat vast dat, voor zover de fabriekshal voorzag in een gebedsruimte voor maximaal 1500 personen, het college tegen dit gebruik handhavend heeft opgetreden onder meer omdat sprake was van een brandonveilige situatie en dat dit gebruik reeds in 2006 is beëindigd. Niet aannemelijk is geworden dat het gebruik van de voormalige fabriekshal als moskee een met het bouwplan vergelijkbare oppervlakte en aantal bezoekers betrof. Voor zover Moret heeft gewezen op de toelichting bij het bestemmingsplan "Theresia-Loven-Besterd", waarin is vermeld dat de parkeerproblematiek als gevolg van de moskee, te weten parkeerdruk en -overlast, niet dusdanig groot wordt geacht dat tot "wegbestemmen" overgegaan zou moeten worden, kan hieruit slechts afgeleid worden dat het aspect parkeren onder ogen is gezien, maar de parkeerbehoefte vanwege dit gebruik blijkt hieruit niet.

Nu onduidelijkheid bestaat over de parkeerbehoefte vanwege het gebruik van de fabriekshal als moskee en dit gebruik voorts sinds medio 2006 is beëindigd, kan niet worden gesproken van vervangende nieuwbouw waarvoor de parkeerbehoefte van de vorige functie mag worden afgetrokken van de aan het bouwplan toe te rekenen parkeerbehoefte.

2.5.3. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd, dat met het aantal van 130 parkeerplaatsen in voldoende parkeergelegenheid is voorzien.

Het college heeft de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan berekend op in totaal 130 parkeerplaatsen. Vast staat dat het college bij deze berekening van de parkeerbehoefte de Notitie parkeernormen 2003 heeft gehanteerd. Uit die notitie volgt dat het college de parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW), zoals die zijn overgenomen in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeervoorzieningen 2004 (ASVV 2004), heeft gehanteerd. Deze parkeerkencijfers gaan voor een religiegebouw uit van een norm van 0,1 - 0,2 parkeerplaats per zitplaats (gebedsplaats/knielplaats). Bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen heeft het college de minimale norm van 0,1 parkeerplaats toegepast en is het voorts enkel uitgegaan van 1309 gebedsplaatsen voor mannen en niet van het totaal van 1500 gebedsplaatsen waarin het bouwplan voorziet, omdat vrouwen volgens het college met mannen zullen meerijden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat vrouwen met mannen zullen meerijden moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de parkeernorm, nu deze norm de gebedsplaats als uitgangspunt neemt. Voorts heeft het college niet inzichtelijk gemaakt, hoe bij de berekening van de parkeerbehoefte van het bouwplan rekening is gehouden met de parkeerbehoefte van de overige functies waarin het bouwplan voorziet, te weten een woning, een school, kantoorruimtes en winkelruimte. De 130 volgens het college benodigde parkeerplaatsen hebben slechts betrekking op de moskee.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende heeft gemotiveerd dat na realisering van het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid is voorzien.

Het betoog faalt.

2.6. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen voormelde gebreken in het besluit van 12 augustus 2010 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.5.2. en 2.5.3. alsnog toereikend te motiveren wat de omvang is van de parkeerbehoefte die aan het bouwplan moet worden toegerekend en te beoordelen of in die parkeerbehoefte kan worden voorzien en, zo ja, hoe. Het college dient de uitkomst van deze beoordeling in de vorm van een besluit op bezwaar binnen een termijn van zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak aan Moret en de Afdeling te zenden. Bij het besluit op bezwaar dient het college mede de stelling te betrekken van Moret, dat de parkeerplaatsen die in het Spoorzonegebied zijn voorzien niet kunnen worden aangemerkt als redelijke alternatieve en beschikbare parkeerplaatsen. Volgens Moret is onduidelijk wanneer en waar deze parkeerplaatsen worden aangelegd en door wie deze zullen worden gebruikt. Voorts dient het college daarbij de stelling van de vereniging te betrekken dat, gelet op een nabijgelegen braakliggend terrein, in 150 parkeerplaatsen kan worden voorzien.

2.7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding onderscheidenlijk verschuldigdheid van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 9 september 2010, kenmerk BZR.10.0142.001/LP/FA, te herstellen door een nader besluit op bezwaar te nemen en dit aan R. Moret, M.M.W.H. Holtackers, J. van Lisdonk en T. Sneijders en de Afdeling te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012

580.