Uitspraak 201202503/1/A2


Volledige tekst

201202503/1/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2012 in zaak nr. 11/4023 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2010 heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag 2009 herzien en op nihil gesteld.

Bij besluit van 11 juli 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Adansar, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing, met uitzondering van artikel 5.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht, en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3º. de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.

Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de betaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

2. De Belastingdienst heeft aan het besluit van 11 juli 2011, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zelf kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.

De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] met de door haar overgelegde kwitanties niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt voor de kinderopvang.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. De rechtbank is voorbij gegaan aan het feit dat de Belastingdienst haar nooit heeft aangegeven dat kwitanties met andere stukken moeten worden gestaafd. Bovendien dient degene die de kinderopvangtoeslag ontvangt, aan te tonen dat er kosten voor kinderopvang zijn gemaakt. Nu het gastouderbureau de kinderopvangtoeslag heeft ontvangen en kosten voor de bemiddeling en betalingen aan de gastouders heeft gemaakt, kan niet worden gesteld dat er geen kosten zijn gemaakt door degene die de kinderopvangtoeslag ontvangt, aldus [appellant].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. De Belastingdienst mocht [appellant] dan ook om gegevens vragen waaruit blijkt welke bedragen zij aan de gastouders heeft betaald. Dat de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag overeenkomstig de door [appellant] gedane aanvraag op het bankrekeningnummer van het gastouderbureau heeft uitbetaald, neemt niet weg dat [appellant] aannemelijk moet maken dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Overeenkomstig artikel 5 van de Wko heeft immers de ouder een aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang. Dat het gastouderbureau mogelijk ook kosten heeft gemaakt, is voor de aanspraak van de ouder niet van belang.

3.2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat zij met hetgeen zij heeft aangevoerd en overgelegd voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij over 2009 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. De kwitanties en de ter zitting overgelegde verklaring van een van haar gastouders tonen onvoldoende aan dat [appellant] over 2009 daadwerkelijk zelf kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Daarvoor zijn aanvullende bewijsstukken, zoals bankafschriften, nodig, welke ontbreken. Voorts blijkt uit de door [appellant] overgelegde kwitanties niet voor welke werkzaamheden de betalingen zijn geweest of voor hoeveel uren er in een maand kinderopvang zou zijn geweest. De kwitanties zijn ook niet gedateerd. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat [appellant] op de hoorzitting in de bezwaarfase van 31 mei 2011 heeft verklaard dat zij een eigen bijdrage van ongeveer 60 euro per maand contant aan de gastouder betaalde, maar dat zij niet wist of er kwitanties bestonden. Uit de bij het beroepschrift van 8 september 2011 overgelegde kwitanties volgt daarentegen dat er maandelijks een bedrag van 74,50 euro door [appellant] aan de gastouder zou zijn betaald en dat de kwitanties op de maanden januari tot en met december 2007 zien. Het oordeel van de rechtbank is dan ook juist en sluit aan bij de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst de verleende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2009 heeft mogen herzien en vaststellen op nihil.

De stelling van [appellant] dat de Belastingdienst nooit heeft aangegeven dat kwitanties met andere stukken moeten worden gestaafd, kan reeds niet tot het beoogde resultaat leiden, nu de Belastingdienst in de brief van 4 april 2011 verzoekt om bewijsstukken waaruit blijkt dat [appellant] de gastouders heeft betaald, en daarbij onder andere wijst op kopieën van bankafschriften waaruit blijkt dat zij geld heeft opgenomen om de gastouders te betalen. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat het de verantwoordelijkheid is van [appellant] om ervoor te zorgen dat zij de gemaakte kosten ook kan aantonen, en dat zij zich bij contante betaling bewust had kunnen zijn van het risico dat deze betalingen moeilijk zijn aan te tonen.

Evenmin kan de ter zitting ingenomen stelling van [appellant] dat de Belastingdienst in het besluit van 10 mei 2010 de op de kosten voor kinderopvang gebaseerde weigeringsgrond uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven, slagen. Zoals de Belastingdienst ook ter zitting heeft toegelicht, volgt uit dat besluit slechts dat [appellant] op herhaald verzoek van de Belastingdienst alsnog stukken heeft toegezonden, waardoor de eerdere grondslag van de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009, te weten het ontbreken van de benodigde informatie om vast te stellen of aan alle voorwaarden voor kinderopvangtoeslag is voldaan, is komen te vervallen. Hiervan staat echter los de vraag of de toegezonden stukken het bestaan van kosten voor kinderopvang voldoende aannemelijk maken.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012

17-756.