Uitspraak 201110693/1/A2


Volledige tekst

201110693/1/A2.
Datum uitspraak: 21 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

I. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
II. mr. G.J. Koers in de hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Flevo Herb B.V., gevestigd te Lelystad (hierna: FH),
III. de besloten vennootschap in oprichting IQF Biologicals Flevoland B.V. i.o., gevestigd te Uden (hierna: IQF),
IV. de stichting Stichting Life Science Facilities Flevoland, gevestigd te Lelystad (hierna: LSF),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 september 2011 in zaak nr. 10/1292 in het geding tussen onder meer:

appellanten

en

het college van gedeputeerde staten van Flevoland.

Procesverloop

Bij onderscheiden brieven van 23 februari 2010 heeft het college van IQF en LSF (hierna ook gezamenlijk: IQF e.a.) onverschuldigd betaalde subsidiebedragen van € 40.533,00 onderscheidenlijk € 93.855,00 teruggevorderd (hierna: de beslissingen).

Bij besluit van 17 juni 2010 heeft het college de door IQF e.a. daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 1 september 2011 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van [appellant sub 1] en FH daartegen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van IQF e.a. daartegen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], FH en IQF e.a. hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], FH en IQF e.a. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door dr. mr. G.L.J.J. Keulers, werkzaam bij Adriaansen & Keulers Belastingadviseurs V.O.F., FH en IQF e.a., vertegenwoordigd door dr. mr. Keulers voornoemd, vergezeld van prof. N.H. Douben, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, vergezeld van mr. T. de Jong, werkzaam bij de Provincie Flevoland, verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (PB 2010, C 83/389; hierna: het Handvest) heeft een ieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Een ieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken en beroep instellen.

Ingevolge artikel 8:71 wordt, voor zover uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, dit in de uitspraak vermeld. De burgerlijke rechter is aan die beslissing gebonden.

2. De rechtbank heeft aan de ongegrondverklaring van het beroep van IQF e.a. ten grondslag gelegd dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beslissingen geen voor bezwaar en beroep vatbare besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar civielrechtelijke invorderingshandelingen waartegen alleen bij de burgerlijke rechter kan worden opgekomen. Daartoe heeft zij overwogen dat het college bij onherroepelijk geworden besluiten van 24 juli 2003 en 16 oktober 2007 van IQF € 40.553,00 en van LSF € 93.855,00 heeft teruggevorderd, de beslissingen uit die besluiten voortvloeien, deze geen andere bedragen bevatten en daarom niet op rechtsgevolg zijn gericht.

Het beroep van [appellant sub 1] en FH tegen het besluit van 17 juni 2010 is niet-ontvankelijk verklaard omdat de rechtbank niet is gebleken dat zij bij de beslissingen een rechtstreeks betrokken belang hebben als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Het hoger beroep van [appellant sub 1] en FH

3. [appellant sub 1] en FH voeren aan dat de rechtbank hen in hun beroep had moeten ontvangen, nu het Europese recht de niet-ontvankelijkheid doorbreekt.

3.1. De beslissingen zijn niet aan [appellant sub 1] en FH gericht en ook overigens is niet gebleken dat het college de desbetreffende subsidiegelden van hen terugvordert. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellant sub 1] en FH niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat een rechtstreeks, bij de beslissingen betrokken belang, niet kan worden afgeleid uit de stelling dat [appellant sub 1] en FH contractueel verbonden zijn aan en parallelle belangen hebben met IQF en LSF, noch uit de stelling dat [appellant sub 1] als aanspreekpunt of postbus fungeert voor IQF en LSF. De enkele niet gemotiveerde stelling ter zitting dat [appellant sub 1] privé te maken krijgt met de rechtsgevolgen van de beslissingen is onvoldoende om een rechtstreeks betrokken belang bij de beslissingen aan te nemen.

3.2. Het betoog wordt verder aldus begrepen dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat [appellant sub 1] en FH in strijd met artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest de toegang tot de rechter is onthouden. Voor zover het Unierecht al van toepassing is, overweegt de Afdeling dat uit de toelichting bij artikel 47 van het Handvest volgt dat voor wat betreft de uitleg van de tweede alinea moet worden aangesloten bij die van artikel 6 van het EVRM. Het daarin vervatte recht op toegang tot de rechter is niet absoluut, maar het mag aan beperkingen worden onderworpen. Dergelijke beperkingen mogen echter het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aantasten, moeten een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn aan dat doel. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. Onder verwijzing naar de uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr. 201107827/1/A3 overweegt de Afdeling dat de beperking van het recht op toegang tot de bestuursrechter tot belanghebbenden, in essentie niet het recht op toegang tot de rechter aantast. [appellant sub 1] en FH kunnen een vordering bij de burgerlijke rechter instellen. Nu de burgerlijke rechter op grond van artikel 8:71 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 46, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, is gebonden aan de in de vorige zin vervatte beslissing van de Afdeling, is effectieve rechtsbescherming gewaarborgd. Voorts is niet gebleken dat de omstandigheid dat voor hen geen bestuursrechtelijke rechtsgang open staat tegen de beslissingen, onevenredig is tot het daarmee te dienen doel.

Het betoog faalt.

Het hoger beroep van IQF e.a.

4. IQF e.a. betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat de besluiten van 24 juli 2003 en van 16 oktober 2007 onherroepelijk zijn geworden, eraan voorbij is gegaan dat zij een verzoek hebben ingediend op grond van artikel 34 van het EVRM bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), waarop nog moet worden beslist. Zij voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het Europese recht de niet-ontvankelijkheid van hun bezwaren doorbreekt.

4.1. Niet in geschil is dat het college voorafgaand aan de beslissingen, bij besluit van 24 juli 2003, de van IQF terug te vorderen subsidie heeft vastgesteld op een bedrag van € 40.553,00. Evenmin is in geschil dat de rechtbank het door IQF daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 1 november 2004 ongegrond heeft verklaard en dat hiertegen geen hoger beroep is ingesteld. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat dit besluit van 24 juli 2003 onherroepelijk is geworden.

4.2. Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het college de van LSF terug te vorderen subsidie opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 93.855,00. Bij uitspraak van 10 februari 2010 in zaak nr. 200903092/1/H2, voor zover hier van belang, heeft de Afdeling, onder gegrondverklaring van het door het college ingestelde hoger beroep, het tegen het besluit van 16 oktober 2007 door onder meer LSF ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarmee het besluit van 16 oktober 2007 eveneens onherroepelijk is geworden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling het verzoek om herziening van de uitspraak van 10 februari 2010 bij uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 201006815/1/H2 (www.raadvanstate.nl) niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.3. Vast staat derhalve dat het college bij besluiten van 24 juli 2003 en van 16 oktober 2007 van IQF € 40.553,00 en van LSF € 93.855,00 heeft teruggevorderd en dat deze besluiten onherroepelijk zijn geworden. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beslissingen die uit deze besluiten voortvloeien niet op rechtsgevolg zijn gericht en derhalve geen voor bezwaar en beroep vatbare besluiten zijn.

Dat IQF e.a. op grond van artikel 34 van het EVRM een verzoek hebben ingediend bij het EHRM vanwege strijdigheid van de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010 met het nationale en Europese recht, doet daaraan niet af.

4.4. Het beroep van IQF e.a. op het Europese recht wordt aldus begrepen dat hen in strijd met artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest een inhoudelijk oordeel van de rechtbank over de beslissingen is onthouden. Daargelaten dat de beslissingen voortvloeien uit de besluiten van 24 juli 2003 en 16 oktober 2007, waartegen een bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, treft dit betoog, gelet op hetgeen onder 3.2. is overwogen, geen doel.

4.5. Omdat de bezwaren van IQF e.a. tegen de beslissingen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, kunnen zij met hun hoger beroep niet bereiken dat een inhoudelijk oordeel wordt gegeven over de beslissingen, of de gestelde schade ten gevolge van de beslissingen. Hetgeen IQF e.a. in dit verband hebben aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

5. Het hoger beroep van [appellant sub 1], FH en IQF e.a. is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012

85-615.