Uitspraak 201202141/1/A1


Volledige tekst

201202141/1/A1.
Datum uitspraak: 21 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna: [appellanten]), wonend te Breda,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 20 januari 2012 in zaken nrs. 12/108 en 11/5881 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het college het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna in enkelvoud: [verzoeker]) om handhavend op te treden tegen het handelen in afwijking van de aan de bij besluit van 19 augustus 2008 aan [appellant A] verleende vrijstelling verbonden voorwaarde dat de eigenaar van de woning op het perceel [locatie] te Breda (hierna: het pand) ook hoofdbewoner daarvan dient te zijn afgewezen.

Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2012 herroepen en [appellant A] op straffe van een dwangsom gelast om binnen drie maanden na verzending van dit besluit alsnog te handelen volgens de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde.

Bij uitspraak van 20 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [verzoeker] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2012, waar [appellanten], bijgestaan door ing. J.A.L. van Engelen, en het college, vertegenwoordigd door S.A.L. van der Sleen-Verhoeven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting zijn voorts [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. P. Leemans, advocaat te Breda, verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het college aan [appellant A] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van het pand. Het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 26 juni 2009 gegrond verklaard. Daarbij is de bouwvergunning in stand gelaten, doch heeft de voorzieningenrechter aan de vrijstelling de voorwaarde verbonden dat de eigenaar van het pand ook de hoofdbewoner daarvan dient te zijn. Het pand is eigendom van [appellanten].

2. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het besluit van 17 oktober 2011 niet werd voldaan aan de door de voorzieningenrechter aan de vrijstelling verbonden voorwaarde. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellanten] betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat zij een aanvraag om omgevingsvergunning hebben ingediend waarin wordt verzocht om de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde zodanig te veranderen dat de eigenaar of hoofdhuurder van het pand hoofdbewoner dient te zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 januari 2012 in zaak nr. 201104954/1/H1) is voor het beantwoorden van de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, het tijdstip van het nemen van het besluit op bezwaar beslissend. De aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend op 21 december 2011 en dateert derhalve van na het nemen van het besluit van 17 oktober 2011. Ten tijde van het nemen van het besluit van 17 oktober 2011 bestond reeds daarom geen aanleiding om te veronderstellen dat het college zou willen meewerken aan de door [appellanten] beoogde verandering van de voorwaarde. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van belang geen concreet zicht op legalisatie bestond.

5. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat handhavend optreden niet langer in een redelijke verhouding staat tot de daarmee te dienen belangen, omdat het pand inmiddels wordt bewoond door [appellant B]. Zij betogen voorts dat de voorzieningenrechter in de gewijzigde gezinssituatie van [appellant A] en de financiële gevolgen die het beëindigen van de kamerbewoning of de verkoop van het pand met zich brengen ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om bijzondere omstandigheden aan te nemen.

5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de gewijzigde gezinssituatie van [appellant A] niet zodanig bijzonder is dat het college op grond daarvan van handhavend optreden had moeten afzien. Dat de partner van [appellant A] niet in het pand wil wonen, komt, evenals de financiële gevolgen van het beëindigen van kamerbewoning of de verkoop van het pand, voor het risico van [appellanten]. De omstandigheid dat [appellant B] na de uitspraak van de voorzieningenrechter het pand zou zijn gaan bewonen, kan er niet toe leiden dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn.

Het betoog faalt.

6. [appellanten] betogen eveneens tevergeefs dat de voorzieningenrechter de in beroep aangevoerde gronden onbesproken heeft gelaten. De tegen het besluit van 17 oktober 2011 gerichte beroepsgronden heeft de voorzieningenrechter beoordeeld in de uitspraak van 20 januari 2012.

7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de beslissing van de voorzieningenrechter juist is. Het betoog van [appellanten] dat de voorzieningenrechter ten onrechte met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, kan reeds daarom niet leiden tot het daarmee beoogde doel.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012

407-724.